ECLI:NL:RBDHA:2025:729
Rechtbank Den Haag
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen de uitspraak van de rechtbank inzake asielaanvraag en niet tijdig beslissen
Op 18 juli 2024 heeft de geopposeerde, een asielzoeker, beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 26 januari 2023. De rechtbank heeft op 15 oktober 2024 dit beroep gegrond verklaard. De Minister van Asiel en Migratie heeft hiertegen op 26 november 2024 verzet ingesteld. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 19 december 2024, waarbij alleen de gemachtigde van de minister aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan, wat mogelijk was volgens artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mits er geen redelijke twijfel over het eindoordeel bestond. De rechtbank had geoordeeld dat de beslistermijn van de asielaanvraag was overschreden, waardoor de ingebrekestelling van de geopposeerde terecht was.
In de verzetprocedure beoordeelt de rechtbank of de eerdere uitspraak terecht was. De minister betwistte de eerdere beslissing en stelde dat de rechtbank het verweerschrift en het Besluit- en vertrek moratorium Oekraïne niet had betrokken bij haar beoordeling. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak ten onrechte kennelijk gegrond was, omdat de minister niet de kans had gekregen om zijn standpunt volledig naar voren te brengen. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek in de oorspronkelijke stand wordt hervat.
De rechtbank oordeelde ook dat de ingebrekestelling van de geopposeerde prematuur was, omdat deze was ingediend voordat de wettelijke beslistermijn was verstreken. Hierdoor werd het beroep van de geopposeerde niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank besloot dat er geen proceskostenvergoeding zou worden toegekend aan de eiser, omdat het beroep niet inhoudelijk werd behandeld. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Sijens, met T.H. Bos als griffier, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.