In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Somalische nationaliteit, diende op 7 december 2021 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister van Asiel en Migratie op 29 januari 2024 werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 behandeld, maar het onderzoek werd heropend op 30 april 2024 in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze vragen betroffen de rol van de Griekse vluchtelingenstatus van eiser in de beoordeling van zijn asielaanvraag.
Op 17 september 2024 werd de rechtbank geïnformeerd dat de prejudiciële vragen waren ingetrokken na een arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 2024. De minister verzocht om aanhouding van de zaak voor nader onderzoek naar de internationale bescherming van eiser in Griekenland, maar dit verzoek werd niet gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat er geen reden was om het asieldossier in Griekenland op te vragen, en dat de minister informatie had moeten uitwisselen met de Griekse autoriteiten.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel en vernietigde het besluit van de minister. De rechtbank droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak, en kende eiser een proceskostenvergoeding toe van € 2.267,50. De uitspraak werd gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. J. Dijkstra, griffier.