ECLI:NL:RBDHA:2025:708

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
SGR 24/9686
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake WIA-uitkering zonder spoedeisend belang

Op 15 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verzoekster had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in verband met de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en deed uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het primaire besluit van 27 december 2023 was verzoekster per 28 oktober 2019 geen recht op een WIA-uitkering toegekend. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de voorzieningenrechter stelde vast dat er geen sprake was van een spoedeisend belang. Dit werd onderbouwd met de overweging dat bij financiële geschillen, zoals in deze zaak, het bedrag na afloop van de bodemzaak alsnog kan worden terugbetaald, en dat er geen acute financiële noodsituatie was.

Verzoekster voerde aan dat zij al maanden geen inkomen had en dat haar gezondheidsklachten verslechterden. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet had aangetoond dat zij geen recht had op bijstandsuitkering en dat haar situatie niet voldeed aan de criteria voor spoedeisendheid. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoekster in een huis woont met meerdere medebewoners die een inkomen hebben, wat ook bijdraagt aan haar financiële situatie.

Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter verzocht verweerder om zo spoedig mogelijk een beslissing op het bezwaar te nemen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/9686

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoekster. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft in het besluit van 27 december 2023 (het primaire besluit) bepaald dat verzoekster per 28 oktober 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster voert aan dat ze al maandenlang geen inkomen heeft terwijl ze de beslissing op haar bezwaar afwacht. Ze heeft ook geen recht op een bijstandsuitkering omdat ze in een huis woont met meerdere mensen die een inkomen hebben. Ondertussen verslechteren haar gezondheidsklachten. Volgens verweerder moet zij gezien worden door een arts, maar duurt dat nog maanden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat verzoekster niet met stukken van de gemeente heeft onderbouwd dat zij geen recht heeft op een bijstandsuitkering. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat niet op voorhand duidelijk is dat het bezwaar kans van slagen heeft. De weigering van de WIA-uitkering van verzoekster per 28 oktober 2019 staat sinds de uitspraak van deze rechtbank van 29 april 2022 in rechte vast. Verzoekster heeft zich op 10 december 2021 met terugwerkende kracht per 23 oktober 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In het primaire besluit is de WIA-uitkering per 28 oktober 2019 geweigerd, waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een eerste korte beoordeling laten weten geen reden te zien voor een ander oordeel. Omdat sprake is van een tekort aan verzekeringsartsen en de hoge en nog steeds oplopende werkvoorraad kan verweerder niet inschatten wanneer op het bezwaar zal worden beslist.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster onder meer medische gegevens, een factuur van haar zorgpremie en een uitdraai genaamd “Mijn huishouden” van de Dienst Toeslagen heeft ingediend. Uit een brief van verweerder over het voorschot van haar WIA-uitkering volgt dat verzoekster tot en met 27 februari 2024 een voorschot op haar WIA-uitkering heeft ontvangen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hier niet uit blijkt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie. Verzoekster geeft aan dat zij in een huis woont met meerdere medebewoners met een inkomen. Uit de uitdraai van de Dienst Toeslagen volgt dat op het adres van verzoekster een kind woont en nog twee medebewoners. De voorzieningenrechter overweegt dat ook hieruit volgt dat geen sprake is van een acute financiële noodsituatie, omdat van de medebewoners met inkomen geacht kan worden dat zij bijdragen aan de huur en de daarmee samenhangende lasten.
6. De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op het probleem van verweerder met het tekort aan verzekeringsartsen te erkennen en ziet ook in dat verzoekster al ruim twee jaar wacht op een beslissing op haar bezwaar terwijl verweerder nog steeds niet kan aangeven wanneer op het bezwaar zal worden beslist. De voorzieningenrechter kan in deze voorlopige voorziening echter niets anders betekenen voor verzoekster dan verweerder mee te geven zo spoedig als mogelijk een beslissing op bezwaar te nemen.
7. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.