Op 10 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak SGR 22/6880, waarin verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Teeuw, een verzoek om proceskostenvergoeding indiende na de intrekking van zijn beroep tegen een omgevingsvergunning. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 3 mei 2022 door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan de derde-partij, HVM Vastgoed Groep B.V., is verleend. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard op 20 september 2024. Vervolgens heeft de derde-partij op 11 november 2024 verzocht om intrekking van de omgevingsvergunning, wat door de gemeente is ingewilligd.
Verzoeker trok zijn beroep in op 19 november 2024, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek om proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk was. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de omgevingsvergunning op verzoek van de derde-partij was gebeurd en niet als gevolg van het bezwaar van verzoeker. Dit betekent dat er geen sprake was van 'tegemoetkomen' in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien was het verzoek om proceskostenvergoeding niet gelijktijdig met de intrekking van het beroep ingediend, wat ook in strijd was met de wettelijke vereisten.
De rechtbank besloot daarom het verzoek om proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Schaaf, in aanwezigheid van griffier mr. A. Gerde, en werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2025. Partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.