In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een proceskostenvergoeding in het kader van een verkeersboete. De betrokkene had beroep ingesteld tegen een beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat artikel 13a, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) correct is toegepast. De officier van justitie had een proceskostenvergoeding van € 78,00 toegekend, welke de kantonrechter heeft bevestigd. De gemachtigde van de betrokkene had verzocht om wijziging van deze vergoeding, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om de vergoeding te verhogen. De kantonrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en benadrukt dat er een redelijke en objectieve rechtvaardiging is voor de afwijkende regeling ten opzichte van andere bestuursrechtelijke procedures. De beslissing van de kantonrechter is openbaar uitgesproken en de betrokkene is geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.