Namens eiser is – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 maart 2019 inzake Abdelaziz Arib(arrest Arib) volgt dat een herinvoering van de binnengrenscontroles op grond van artikel 25a van de Schengengrenscode, niet betekent dat een vreemdeling de toegang kon worden geweigerd zoals hem bij een buitengrens de toegang zou kunnen worden geweigerd. In ieder geval kon Nederland hem niet de toegang weigeren nu al hij op Nederlands grondgebied was. Daarnaast is betoogd dat de herinvoering van de grenscontroles niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 25a van de Schengengrenscode en daarmee onrechtmatig is.
Ten slotte heeft eiser de gronden van de maatregel betwist, heeft hij betoogd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet had mogen overgaan tot het opleggen van de maatregel en ten slotte is aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt.
De rechtbank stelt voorop dat indien de grensweigering onrechtmatig is, daarmee tevens de op deze toegangsweigering gebaseerde grensdetentie onrechtmatig is.
Artikel 14 van de Schengengrenscode waarin de toegangsweigering is geregeld is opgenomen in hoofdstuk II van de Schengengrenscode. Dat hoofdstuk heeft als titel “
Toezicht aan de buitengrenzen en weigering van toegang”. Dit hoofdstuk is opgenomen in titel II met de titel
“Buitengrenzen”. Hieruit en uit de context van dit hoofdstuk valt af te leiden dat toegang enkel mag worden geweigerd aan een ‘buitengrens’ als bedoeld in de Schengengrenscode.Partijen zijn het erover eens dat van een toegangsweigering aan de buitengrens geen sprake is, nu het hier gaat over een gemeenschappelijke landgrens tussen twee lidstaten (Nederland en Duitsland). Verweerder wijst er echter op dat een toegangsweigering niettemin mogelijk is, omdat verweerder gebruik heeft gemaakt van de in artikel 25a van de Schengengrenscode geboden mogelijkheid voor tijdelijke herinvoering van grenstoezicht aan de binnengrenzen. Onder die omstandigheden verklaart artikel 32 van de Schengengrenscode de desbetreffende bepalingen van titel II van overeenkomstige toepassing. Dit maakt volgens verweerder dat ook aan een binnengrens de toegang mag worden geweigerd.
Het HvJ EU heeft in het arrest Arib evenwel geoordeeld dat uit de Schengengrenscode “volgt dat een binnengrens waar een lidstaat krachtens artikel 25 van deze code toezicht heeft heringevoerd, niet gelijkstaat met een buitengrens in de zin van deze code”.Ook heeft het HvJ EU in dit arrest geoordeeld dat artikel 32 van de Schengengrenscode aldus moet worden uitgelegd dat “dit artikel niet van toepassing is op de situatie waarin een derdelander vlak bij een binnengrens is aangehouden en illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en dat dit zelfs geldt wanneer deze lidstaat krachtens artikel 25 [van de Schengengrenscode] het toezicht aan deze grens heeft heringevoerd […]”.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit arrest Arib niet anders kan worden uitgelegd dan dat het herinvoeren van toezicht aan een binnengrens met toepassing van artikel 25(of 25a) van de Schengengrenscode niet de bevoegdheid creëert om aan een reeds op het grondgebied van een lidstaat verblijvende illegale vreemdeling alsnog de toegang tot het grondgebied van de lidstaten te weigeren, als ware het een buitengrens. Uit het arrest Arib volgt dat dergelijke vreemdelingen onder de Terugkeerrichtlijn vallen, hetgeen betekent dat op hen de terugkeerprocedure zoals omschreven in deze richtlijn moet worden toegepast.
De toegangsweigering is reeds hierom onrechtmatig. Omdat de toegangsweigering een voorwaarde voor grensdetentie is, maakt dit de grensdetentie eveneens van meet af aan onrechtmatig. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden hoeven daarom niet meer te worden besproken.