ECLI:NL:RBDHA:2025:6742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
NL25.15908
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Libische vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan eiser, een Libische vreemdeling, de maatregel van bewaring is opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring is opgeheven, waardoor de beoordeling zich richtte op de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de ophouding en stelde dat deze op een onjuiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden, omdat de identiteit en nationaliteit van eiser niet vaststonden. Eiser voerde verder aan dat er geen rechtsgeldig terugkeerbesluit was, maar de rechtbank oordeelde dat hij op de hoogte was van het besluit van 11 januari 2019, waarin zijn asielaanvraag was afgewezen en een terugkeerbesluit was uitgevaardigd. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak. Eiser had ook geen recht op schadevergoeding, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15908

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1994 en de Libische nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Ophouding
3. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hij is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, maar dit moet artikel 50, derde lid, van de Vw zijn. Eiser heeft namelijk eerder een asielprocedure doorlopen en is vanuit een strafrechtelijk traject overgenomen en in (vreemdelingen)bewaring gesteld. Zijn identiteit en nationaliteit zijn dan ook reeds bekend bij verweerder.
4. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de ophouding op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hoewel eiser eerder een asielprocedure heeft doorlopen en hij vanuit een strafrechtelijk traject is overgenomen, is nimmer zijn identiteit en nationaliteit vast komen te staan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd in die eerdere procedures, zoals ook blijkt uit het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring. [2] Daarbij volgt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek dat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar eisers identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Terugkeerbesluit
5. Eiser voert verder aan dat geen sprake is van een rechtsgeldig terugkeerbesluit, omdat hij deze niet heeft ontvangen dan wel omdat deze niet op een rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt aan hem. Om die reden is de maatregel van bewaring onrechtmatig.
6. Bij besluit van 11 januari 2019 is eisers asielaanvraag afgewezen. Tevens is bij dat besluit een terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd. Eiser verklaart tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring dat zijn asielaanvraag in 2019 is afgewezen. [3] Hiermee maakt eiser kenbaar dat hij op de hoogte was van het besluit van 11 januari 2019 dat tevens een terugkeerbesluit betrof. Verder blijkt uit het dossier dat het terugkeerbesluit aan eisers gemachtigde in de asielprocedure is toegestuurd.
Maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware gronden [4] zijn in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
En als lichte gronden [5] zijn in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Hiertoe voert hij aan dat hij als asielzoeker naar Nederland is gekomen en door een reisagent is gedwongen zijn papieren weg te gooien. Dit kan hem in redelijkheid niet worden tegenworpen. Verder kan hij geen gevolg geven aan zijn vertrekplicht vanwege zijn medische omstandigheden en is geen sprake van een rechtsgeldig terugkeerbesluit. Tijdens de asielprocedure heeft eiser volledig meegewerkt om zijn identiteit vast te stellen door hierover te verklaren. Dat eiser verder meerdere asielaanvragen heeft ingediend, maakt verder niet uit. Hij maakt gebruik van zijn rechten.
9. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] volgt dat voor het opleggen van onder meer de zware gronden 3a en 3b alleen is vereist dat deze gronden feitelijk juist zijn en dat verweerder daar – als dat het geval is – geen nadere toelichting op hoeft te geven. [7] De rechtbank is van oordeel dat verweerder in ieder geval terecht de zware grond 3a en 3b aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Deze zware gronden zijn feitelijk juist en voldoende toegelicht om aan te nemen dat sprake was van een risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en hij de voorbereiding van zijn uitzetting verijdelde of uitstelde. Deze gronden konden de maatregel van bewaring dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Zicht op uitzetting en voortvarend handelen
10. Eiser voert verder aan dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië ontbrak. Er is nog geen centraal gezag in Libië dat een LP [8] zou kunnen verstrekken. Daarbij handelde verweerder onvoldoende voortvarend ter voorbereiding op de uitzetting van eiser nu er geen betekenisvolle handelingen zijn verricht.
11. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Libië in het algemeen, of ik het bijzonder van eiser, is komen te ontbreken. Verder heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. Zo blijkt uit het dossier dat op 3 april 2025 toestemming is gevraagd aan het OM [9] en deze op 7 april 2025 is verleend. Verder heeft op 7 april 2025 een vertrekgesprek plaatsgevonden, waarna de maatregel van bewaring is opgeheven.
Lichter middel
12. Verder voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. Eiser had gelet op zijn medische toestand bij een vriend kunnen verblijven en deze omstandigheid is onvoldoende meegewogen in de belangenafweging.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kon worden toegepast. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd voldoende zijn om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en hij het vertrek of de uitzettingsprocedure verijdelde of uitstelde. Verder heeft verweerder bij de belangenafweging terecht overwogen dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische zorg in de vrije maatschappij. Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
Ambtshalve toets
14. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot aan de opheffing ervan op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 22 april 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Proces-verbaal van gehoor van 2 april 2025, p. 3 van 7.
3.Proces-verbaal van gehoor van 2 april 2025, p. 3 van 7.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
8.Laissez-passer.
9.Openbaar Ministerie.