ECLI:NL:RBDHA:2025:6734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
NL25.15911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Marokkaanse vreemdeling in het kader van vreemdelingenrechtelijke aanhouding en de grondslagen voor ophouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.J. Toonders, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan hem de maatregel van bewaring is opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 april 2025, waarbij de eiser aanwezig was en werd bijgestaan door een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D. Matadien.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 1 april 2025 is aangehouden op basis van een verdenking van overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam. De eiser betwistte de rechtmatigheid van zijn ophouding en stelde dat deze op een onjuiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden, aangezien de identiteit van de eiser niet voldoende was vastgesteld en er een risico bestond dat hij zou onderduiken.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister voldoende voortvarend handelt in de procedure en dat er geen lichter middel kon worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15911

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1988 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Strafrechtelijke aanhouding
2. Eiser voert aan dat sprake is geweest van een verkapt vreemdelingrechtelijke aanhouding, omdat hij is aangehouden voor een overtreding van de APV [2] en daarvoor meestal een boete wordt gegeven.
3. Uit het proces-verbaal van voorgeleiding na aanhouding blijkt dat eiser is aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 2:23a van de APV Rotterdam nadat hij de weg als slaapplaats heeft gebruikt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende duidelijk is dat sprake is van aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Dat het een overtreding betreft en hier volgens eiser meestal een boete voor wordt gegeven, doet daar niets aan af.
Ophouding
4. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hij is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, maar dit moet artikel 50, derde lid, van de Vw zijn. Eisers identiteit was reeds bekend. Er was op basis van die gegevens namelijk een claim gelegd bij de Zwitserse autoriteiten, aldus eiser.
5. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de ophouding op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Dat op basis van de gegevens die door eiser zijn opgegeven een claim is gelegd bij de Zwitserse autoriteiten maakt niet dat sprake is van een vaststelling van eisers identiteit. Eiser heeft geen identiteitsdocumenten overgelegd en heeft deze verder ook niet tot zijn beschikking, zoals volgt uit het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring. [3] Daarbij volgt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek dat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar eisers identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [4] en een significant risico bestaat dat eiser zal onderduiken. Als zware gronden [5] zijn in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
En als lichte gronden [6] zijn in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Hiertoe voert hij aan dat hij als asielzoeker naar Nederland is gekomen en daarom deze gronden niet kunnen worden tegengeworpen. Verder heeft hij in alle redelijkheid aan zijn verplichtingen voldaan. Hij is uit het AZC geplaatst, zodat hij op straat terecht is gekomen en dit niet aan hem te wijten is.
8. Verweerder heeft op zitting de zware grond 3c laten vallen.
9. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] volgt dat voor het opleggen van onder meer de zware gronden 3a en 3b alleen is vereist dat deze gronden feitelijk juist zijn en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting op hoeft te geven. [8] De rechtbank is van oordeel dat verweerder in ieder geval terecht de zware grond 3a en 3b aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Deze zware gronden zijn feitelijk juist en voldoende toegelicht om aan te nemen dat sprake was van een significant risico dat eiser zou onderduiken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Voortvarend handelen
10. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Eiser zou namelijk eerder worden overgedragen aan Zwitserland, maar dat is buiten zijn schuld om niet doorgegaan.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Dat eiser op 10 april 2025 zou worden overgedragen aan Zwitserland maakt het voorgaande niet anders. Omdat een aansluitende vlucht vertraagd was, zou eiser te laat in Zwitserland aankomen. Om die reden is de vlucht geannuleerd en is een nieuwe vlucht aangevraagd voor eiser. Verweerder heeft verder op zitting uitgelegd dat de Zwitserse autoriteiten slechts het vliegveld in Bazel voor een bepaald tijdvak beschikbaar stellen voor overdrachten in het kader van de Dublinverordening. De rechtbank begrijpt hieruit dat hierdoor lang niet zo vaak kan worden overgedragen als dat er vluchten naar Zwitserland gaan, zodat een latere overdracht niet zonder meer aan verweerder te wijten valt.
Lichter middel
12. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij medische problemen heeft. Daarnaast heeft het detentiecentrum Rotterdam een strikt regime.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kon worden toegepast. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd voldoende zijn om een significant risico aan te nemen dat eiser zou onderduiken. Daarnaast merkt verweerder terecht op dat eisers eerdere geplande overdracht op 17 maart 2025 niet kon plaatsvinden, omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken. Verder heeft verweerder bij de belangenafweging terecht overwogen dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische zorg in de vrije maatschappij. Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
Ambtshalve toets
14. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 22 april 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Algemene Plaatselijke Verordening.
3.Proces-verbaal van gehoor van 1 april 2025, p. 4 van 7.
4.Verordening (EU) nr. 604/2013.
5.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.