ECLI:NL:RBDHA:2025:67

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
C/09/665264 HA ZA 24-357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering onrechtmatige toestand in burenrechtelijke geschil over raamopening

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de vordering van de eisende partij centraal, die de onrechtmatige toestand van een raamopening in de woning van de gedaagde partijen aanvecht. De zaak betreft een muuropening met twee ramen in de zijgevel van de woning van de gedaagde partij, die zich binnen twee meter van de erfgrens bevindt. De eisende partij stelt dat de gedaagde partijen in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW doorzichtig glas hebben geplaatst in zowel het bovenste als het onderste raam, wat leidt tot een onrechtmatige toestand. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 25 september 2024 de gedaagde partijen opgedragen te bewijzen dat het bovenste raam tussen 1995 en 2020 was voorzien van doorzichtig glas en/of kon worden geopend. De gedaagde partijen hebben bewijsstukken overgelegd, waaronder verklaringen en rapporten, waaruit blijkt dat het bovenste raam inderdaad kon worden geopend. De rechtbank concludeert dat de eisende partij niet kan bewijzen dat het bovenste raam altijd ondoorzichtig is geweest, en dat de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand ten aanzien van het bovenste raam is verjaard. De rechtbank wijst de vordering van de eisende partij gedeeltelijk toe, waarbij de gedaagde partijen worden veroordeeld om het onderste raam te voorzien van melkglas of melkglasfolie, en legt een dwangsom op voor het geval zij hieraan niet voldoen. De proceskosten worden toegewezen aan de eisende partij, die grotendeels in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/665264 / HA ZA 24-357
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
[eisende partij]te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. R. Boer,
tegen

1.[gedaagde partij 1] [woonplaats] ,2. [gedaagde partij 2] [woonplaats] ,

gedaagde partijen,
advocaat: mr. J.B.A.M.E. Leushuis.
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij 1] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 september 2024;
- de akte van [gedaagde partij 1] c.s. van 23 oktober 2024;
- de akte van [eisende partij] van 20 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Deze procedure gaat over een muuropening met daarin twee ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagde partij 1] c.s. In het tussenvonnis van 25 september 2024 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank deze gedefinieerd als ‘het venster’. Deze definitie wordt ook in dit vonnis gehanteerd, net als de in het tussenvonnis gehanteerde definitie ‘de woning’ (tussenvonnis onder 2.2), waarmee de woning van [gedaagde partij 1] c.s. wordt aangeduid.
waardering bewijs
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde partij 1] c.s. opgedragen te bewijzen dat het bovenste raam van het venster tussen 1995 en 2020, althans tenminste 20 jaren tot 2020, was voorzien van doorzichtig glas en/of kon worden geopend.
2.3.
[gedaagde partij 1] c.s. heeft hiertoe bij akte van 23 oktober 2024, onder meer, de volgende schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht;
  • een verklaring van de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), echtgenoot van mevrouw [naam 2] (zie tussenvonnis onder 2.5) en (mede) eigenaar van de woning tussen 1995 en medio 2020;
  • een opdrachtbevestiging van timmerfabriek [bedrijfsnaam 1] (hierna: de opdrachtbevestiging);
  • een rapport van een bouwopname van de firma [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] );
  • een tweetal, door een notaris gewaarmerkte, kopieën van foto’s (voor en achterzijde).
2.4.
De verklaring van [naam 1] is gedateerd op 9 oktober 2024 en houdt onder meer het volgende in:
“In aanvulling van de op 26 juli 2023 afgegeven verklaring van mijn echtgenoot A. [naam 2][zie tussenvonnis onder 2.5, rechtbank]
(…) verklaar ik hierbij dat in mijn opdracht op 3 december 2000 aan de firma [bedrijfsnaam 1] opdracht is verstrekt tot het vervangen van het oude houten kozijn door een kunststof kozijn. (…) Het nieuwe kozijn bevatte een ondoorzichtig vast raam en bevatte boven een naar binnen draaiend draai-kiepraam. (…) Deze situatie hebben wij niet meer veranderd gedurende onze eigendomsperiode. De door mij ondertekende opdracht (…) sluit ik bij. Tevens verklaar ik dat de in de opdracht opgenomen werkzaamheden waarschijnlijk in januari 2001 maar in ieder geval in het eerste kwartaal 2001 zijn uitgevoerd. (…)
De situatie van het door ons in Q1-2000 geplaatste kozijn is door ons nimmer veranderd. Bij de overdracht van [de woning] was het kunststof kozijn dus in dezelfde staat als door ons in Q1-2001 aangebracht.”
2.5.
De opdrachtbevestiging is gedateerd 27 november 2000 en gericht aan “De Heer/Mevrouw [naam 1] ” op het adres van de woning. De opdrachtbevestiging houdt onder meer het volgende in:
“Bij deze bevestigen wij Uw opdracht, voor het leveren en plaatsen van: een PVC kunststof kozijn (…).
1 kozijn 243 x 130 met 1 deel vast kuitglas, hierboven 1 draaikiepraam.
(…)
Hoogachtend, Timmerfabriek, [bedrijfsnaam 1] (…)
Bij accoord; gaarne 1 exemplaar getekend retour.”
Op de opdrachtbevestiging is, boven “Bij accoord”, met pen een handtekening geplaatst met (handgeschreven) bijschrift “Delft, 3-12-2000”.
2.6.
In het rapport van [bedrijfsnaam 2] , gedateerd 26 juli 2013, staat dat de bouwopname is gedaan in opdracht van Combinatie CrommeLijn, in verband met de bouw van een tweede tunnelbuis. Als bijlage bij het rapport gaan diverse bladen met foto’s van de woning, waaronder onderstaande foto’s van het venster.
[Afbeelding verwijderd in verband met privacygevoelige informatie]
2.7.
[eisende partij] heeft in zijn antwoordakte betoogd dat aan de verklaring van [naam 1] niet veel waarde moet worden gehecht, omdat deze gestuurd over komt, en dat hij niet inziet waarom aan de verklaring van [naam 1] meer waarde moet worden gehecht dan aan de twee door hem eerder overgelegde verklaringen (zie tussenvonnis onder 2.6). Uit de opdrachtbevestiging en het rapport van [bedrijfsnaam 2] volgt volgens [eisende partij] niet dat het venster steeds ondoorzichtig is geweest.
2.8.
De rechtbank zal het door [gedaagde partij 1] c.s. geleverde bewijs moeten afwegen tegen de door [eisende partij] overgelegde verklaringen en foto’s. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het er bij de beoordeling om gaat of de bedoelde raamopening, gedurende de door [gedaagde partij 1] c.s. ingeroepen periode van verjaring, was voorzien van ‘vaststaande en ondoorzichtige vensters’, als bedoeld in art. 5:51 BW. Alleen als dat het geval was, dan was er geen sprake van strijd met art. 5:50 lid 1 BW en dus ook niet van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand die kon verjaren. Voor het vaststellen van een onrechtmatige toestand is dus voldoende dat het raam doorzichtig óf niet-vaststaand was.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaring van [naam 1] , de opdrachtbevestiging en de (foto bij) het rapport van [bedrijfsnaam 2] dat het bovenste raam in het venster kon worden geopend, omdat het een draaikiepraam, of in elk geval een kiepraam, was. Aan de uitzondering van art. 5:51 BW is dus niet voldaan. In zoverre is dus niet relevant of het begin 2001 geplaatste (bovenste) raam in elk geval enige tijd ondoorzichtig is geweest, zoals door [eisende partij] gesteld. Het daarop ziende (tegen)bewijsaanbod van [eisende partij] is om die reden niet ter zake dienend.
2.10.
Aan het voorgaande doet niet af dat op de door [gedaagde partij 1] c.s. overgelegde (kopieën van) foto’s niet zichtbaar is dat het bovenraam kan worden gekiept, zoals door [eisende partij] betoogd. Uit de verklaring van [naam 1] , de opdrachtbevestiging en de foto bij het rapport van [bedrijfsnaam 2] volgt immers wel dat het bovenste raam kon worden geopend en de rechtbank hecht aan die combinatie van bewijsmiddelen doorslaggevende waarde en acht die voldoende betrouwbaar. Daaraan doet evenmin af dat in de door [eisende partij] overgelegde verklaring van de heer [naam 3] staat dat hij het raam nooit geopend heeft gezien. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding de heren [naam 3] en [naam 4], in vervolg op hun reeds overgelegde schriftelijke verklaringen, als getuige te horen zoals door [eisende partij] aangeboden. Zelfs als zij zouden verklaren dat zij het raam nooit open hebben gezien, doet dit er niet aan af dat het raam wel geopend kon worden, wat uit de bewijsmiddelen van [gedaagde partij 1] c.s. duidelijk blijkt. Op de foto bij het rapport van [bedrijfsnaam 2] is het raam immers geopend te zien.
2.11.
Voor zover [eisende partij] tegenbewijs had willen leveren door middel van schriftelijke bescheiden, heeft hij daartoe de gelegenheid gehad bij zijn antwoordakte van 20 november 2024.
2.12.
De slotsom is dat [gedaagde partij 1] c.s. is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs.
de vorderingen van [eisende partij] in het licht van het geleverde bewijs
2.13.
[eisende partij] vordert opheffing van een onrechtmatige toestand. Die toestand bestaat er in dat [gedaagde partij 1] c.s. in 2020 in zowel in het bovenraam als in het onderste raam doorzichtig glas hebben geplaatst, terwijl de gehele raampartij zich bevindt binnen twee meter van de erfgrens als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW. In het tussenvonnis is reeds geoordeeld dat het onderste raam tot 2020 vast was en voorzien van melkglas(folie). De rechtsvordering tot opheffing onrechtmatige toestand zoals die zich in de huidige situatie voordoet is dus nog niet verjaard, omdat die toestand pas in 2020 is aangevangen en de verjaringstermijn 20 jaar bedraagt (art. 3:306 BW). In zoverre is de vordering van [eisende partij] dus toewijsbaar.
2.14.
Uit de hiervoor weergegeven bewijslevering volgt echter dat het bovenste raam vanaf eind eerste kwartaal 2001 kon worden geopend en dus in strijd was met art. 5:50 lid 1 BW. De verjaring van de vordering tot opheffing van die onrechtmatige toestand is dus toen gaan lopen (art. 3:314 BW) en 20 jaar later, in 2021, voltooid. [eisende partij] heeft pas bij dagvaarding van 16 april 2024 gevorderd dat het venster wordt verwijderd, toen de verjaring al was voltooid. Die dagvaarding kon de verjaring dus niet meer stuiten. Ook een eerdere eventuele schriftelijke aanmaning kan [eisende partij] niet baten, omdat die aanmaning op grond van art. 3:317 lid 2 BW binnen zes maanden moet worden gevolgd door het instellen van een eis. Alleen een schriftelijke aanmaning die is gestuurd binnen zes maanden voor de datum van dagvaarden kan dus stuitende werking hebben gehad, maar op het moment van aanvang van die zes maanden was de verjaring al voltooid.
2.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtsvordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand ten aanzien van het bovenste raam is verjaard, en de vordering van [eisende partij] dus in zoverre moet worden afgewezen.
overige verweren van [gedaagde partij 1] c.s.
2.16.
Omdat de vordering van [eisende partij] – in beginsel – gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt, komt de rechtbank toe aan het door [gedaagde partij 1] c.s. gedane beroep op misbruik van procesrecht door [eisende partij] . Dat misbruik zou er in bestaan dat door [gedaagde partij 1] c.s. is aangeboden om het onderste raam onverplicht te voorzien van melkglasfolie, en [eisende partij] dat voorstel niet heeft aanvaard.
2.17.
Het enkele feit dat [eisende partij] niet heeft ingestemd met het voorstel van [gedaagde partij 1] c.s. brengt niet met zich dat [eisende partij] misbruik maakt van procesrecht. Het is zijn goed recht om deze kwestie aan de rechtbank voor te leggen en hij was niet gehouden om, ter voorkoming van dit geschil, met het voorstel van [gedaagde partij 1] c.s. in te stemmen. Zijn vordering zag immers op meer dan door [gedaagde partij 1] c.s. was aangeboden. Dat dit meerdere (grosso modo) niet wordt toegewezen maakt het instellen van die vordering nog niet onrechtmatig. De rechtbank gaat dus aan het beroep op misbruik van procesrecht voorbij.
de toe te wijzen vordering
2.18.
[eisende partij] vordert primair dat [gedaagde partij 1] c.s. wordt veroordeeld om het venster te verwijderen en de muuropening af te sluiten (en afgesloten te houden) en subsidiair om ervoor te zorgen dat het venster niet meer kan worden geopend en wordt voorzien van melkglas(folie). In wezen vordert [eisende partij] dus dat [gedaagde partij 1] c.s. de onrechtmatige toestand ten aanzien van het venster opheft.
2.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is het aan [gedaagde partij 1] c.s. om te kiezen op welke wijze hij de onrechtmatige toestand ten aanzien van het onderste raam opheft. Dat kan door de muuropening af te sluiten, maar ook door het raam (in zoverre) duurzaam te voorzien van melkglas(folie), waarmee het voldoet aan de beschrijving van artikel 5:51 BW (een vaststaande lichtopening voorzien van ondoorzichtige vensters). Toewijzing van de primaire vordering gaat dan te ver, omdat dit [gedaagde partij 1] c.s. beperkt in die keuze. De rechtbank zal daarom de subsidiaire vordering toewijzen, waarbij die veroordeling zo moet worden begrepen dat hieraan ook kan worden voldaan door het raam af te sluiten, zoals primair gevorderd.
2.20.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde partij 1] c.s. te veroordelen om het onderste raam vast te zetten, omdat [gedaagde partij 1] c.s. onbetwist heeft gesteld dat het onderste raam al vaststaand is en in zoverre dus niet in strijd is met art. 5:50 lid 1 BW.
2.21.
De rechtbank ziet aanleiding de gevorderde dwangsom te beperken tot een bedrag van € 100,00 per dag met een maximum van € 5.000,00.
proceskosten
2.22.
[gedaagde partij 1] c.s. is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Het beroep van [gedaagde partij 1] c.s. op vergoeding van de werkelijke proceskosten, in plaats van het gebruikelijke forfaitaire bedrag, behoeft daarom geen behandeling. De proceskosten van [eisende partij] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,47
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.535,00
(2,5 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.170,47

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde partij 1] c.s. om binnen één maand na datum van dit vonnis het onderste raam van het (vanaf de straatzijde bezien) eerste venster op de eerste verdieping in de noordgevel van de woning aan de [adres] te [woonplaats] duurzaam te voorzien van melkglas c.q. melkglasfolie;
3.2.
veroordeelt [gedaagde partij 1] c.s. om aan [eisende partij] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
3.3.
veroordeelt [gedaagde partij 1] c.s. in de proceskosten van € 2.170,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde partij 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.