In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N.B. Swart, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, die op 7 oktober 2024 haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 had afgewezen. Verzoekster vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, die oorspronkelijk op 10 april 2025 zou worden behandeld. Echter, partijen gaven toestemming om de zaak buiten zitting af te doen, waardoor het onderzoek op 10 april 2025 werd gesloten.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de minister in de proceskosten van verzoekster moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 907,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tevens werd het verzoek van verzoekster tot vrijstelling van het griffierecht toegewezen, omdat zij aannemelijk maakte dat zij dit niet kon betalen. De voorzieningenrechter heeft de minister verzocht om verzoekster niet uit te zetten en haar recht op opvang te behouden totdat er een beslissing op het bezwaarschrift is genomen.
De uitspraak houdt in dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst, het primaire besluit schorst en de minister verbiedt verzoekster uit Nederland te verwijderen, met behoud van opvang, totdat de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.