In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een asielzoeker, had op 16 april 2025 beroep ingesteld tegen een vrijheidsontnemende maatregel die hem was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Tevens vroeg hij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij het beroep in Nederland kon afwachten. De minister had op 14 april 2025 aangekondigd verzoeker op 17 april 2025 uit te zetten naar Senegal.
De voorzieningenrechter heeft de aanvraag voor een voorlopige voorziening beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechter oordeelde dat het belang van de minister om tot uitzetting over te gaan zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om bij de bewaringszitting aanwezig te zijn. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de gemachtigde van verzoeker op zitting kan toelichten waarom de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig zou zijn.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep of verzet tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft ook geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daar geen aanleiding voor was. De uitspraak is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigden van zowel verzoeker als verweerder op 17 april 2025.