ECLI:NL:RBDHA:2025:6660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
NL22.20180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht van een Unieburger wegens geweldsdelicten en ongewenstverklaring

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 april 2025, wordt het beroep van eiser, een Poolse nationaliteit houder, tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht en zijn ongewenstverklaring behandeld. Eiser is het niet eens met de beslissing van de minister van Asiel en Migratie, die op 14 oktober 2021 heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en hem tot ongewenst vreemdeling heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld. Eiser heeft in het verleden meerdere geweldsdelicten gepleegd en is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden. De rechtbank concludeert dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, zoals vereist door het Unierechtelijk openbare-ordecriterium. Eiser heeft geen positieve gedragsverandering laten zien en zijn beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eiser uitvalt, omdat de belangen van zijn vriendin en haar kind niet voldoende onderbouwd zijn. De uitspraak bevestigt de beslissing van de minister en houdt het bestreden besluit in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20180

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht en zijn ongewenstverklaring. Eiser is het hiermee niet eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank eisers beroep.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder terecht eisers verblijfrecht heeft beëindigd en hem tot ongewenst vreemdeling heeft verklaard. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Verweerder heeft op 14 oktober 2021 (het primaire besluit) vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard. Bij uitspraak van 12 juli 2022 (AWB 21/6311) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening dat eiser had ingediend in verband met het primaire besluit, afgewezen op de grond dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit geen redelijke kans van slagen heeft. Met het bestreden besluit van 9 september 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
3. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1985. Op 25 augustus 2020 heeft de korpschef van politie verweerder voorgesteld om eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht te beëindigen. Met het besluit van 28 augustus 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Dit besluit is op 11 september 2020 aan eiser uitgereikt en eiser heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. Op 6 november 2020 is eiser Nederland uitgezet. Eind november 2020 is hij Nederland weer ingereisd. Op 25 november 2020 is eiser opnieuw geregistreerd in de politiesystemen. Sindsdien is eiser in Nederland meermalen veroordeeld tot (onherroepelijk geworden) gevangenisstraffen, onder meer wegens winkeldiefstallen. Op 10 maart 2021 heeft de politierechter van de rechtbank Limburg eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden wegens een poging tot zware mishandeling en een vernieling. Op 7 oktober 2021 heeft de korpschef van politie verweerder voorgesteld om eiser ongewenst te verklaren, waarna het primaire besluit is genomen. Na eisers vrijlating uit strafrechtelijke detentie op 11 november 2021 is hij twee keer gedagvaard wegens het plegen van onder andere geweldsdelicten. Hierna is het bestreden besluit genomen.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (het Unierechtelijk openbare-ordecriterium). Verweerder blijft daarom bij zijn besluit om op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) het verblijfsrecht van eiser te beëindigen en hem op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst te verklaren. In de persoonlijke omstandigheden van eiser heeft verweerder geen reden gezien om af te zien van het besluit. Het bestreden besluit is volgens verweerder ook niet in strijd met het recht op bescherming van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bespreking van de beroepsgronden
Het Unierechtelijk openbare-ordecriterium
5. Eiser betoogt dat in het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd dat aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium is voldaan. De strafrechtelijke veroordeling van 10 maart 2021 is daarvoor niet redengevend, omdat deze is gedaan door de politierechter en de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden niet in de buurt komt van het wettelijk strafmaximum voor het betreffende strafbare feit. De nieuwe verdenkingen waarvoor eiser na zijn vrijlating uit detentie is gedagvaard, moeten volgens hem buiten beschouwing blijven, omdat hij daarvoor nog niet is veroordeeld.
5.1.
In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit het arrest van het Europees Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015, in de zaken Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of het persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit, de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of vermoeden volstaat daarom niet.
Hoe verweerder invulling geeft aan de vijf elementen van het Unierechtelijk openbare-ordecriterium volgt uit de Werkinstructie 2022/12 (WI). In de WI is – voor zover hier van belang – te lezen dat de ‘ernst’ van de bedreiging niet enkel wordt gebaseerd op het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de duur van die straf. Ook de aard van het strafbare feit speelt een rol. Zo zullen strafbare feiten als overtredingen en lichte misdrijven in de regel niet als voldoende ernstig worden beschouwd. Geweldsdelicten zijn een belangrijke indicatie dat er sprake is van een voldoende ernstige bedreiging. Indien de vreemdeling veelvuldig is veroordeeld voor licht strafbare feiten en hij om die reden onveiligheid, overlast en maatschappelijke schade teweegbrengt, dan kan er overeenkomstig het arrest van het Hof van 4 oktober 2007, in de zaak Polat, ECLI:EU:C:2007:581, en de Richtsnoeren van de Commissie bij de Verblijfsrichtlijn aanleiding bestaan om een gevaar voor de openbare orde aan te nemen. Van belang is echter wel dat aangetoond wordt dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling wijst op een concreet en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat voldaan is aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser in Nederland verschillende keren is veroordeeld tot gevangenisstraffen wegens het plegen van misdrijven. Verweerder heeft daarbij veel waarde mogen hechten aan het feit dat eiser op 10 maart 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden vanwege onder andere een geweldsdelict. Verweerder heeft deze straf, anders dan eiser meent, als een forse straf mogen aanmerken. Dat de zaak door de politierechter is behandeld – en niet door een meervoudige kamer – en de opgelegde straf niet in de buurt komt van het wettelijk strafmaximum, maakt dat niet anders. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de aan eiser opgelegde straf aanmerkelijk hoger is dan in de Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Stafrecht is opgenomen in verband met dergelijke vergrijpen, zoals verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld. Verweerder heeft verder op basis van de processen-verbaal van de politie in de desbetreffende strafzaak kunnen concluderen dat gelet op de bij het slachtoffer geconstateerde verwondingen en de omstandigheid dat hij slecht aanspreekbaar en onderkoeld op straat werd aangetroffen, eiser ernstig inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit en de gezondheid van het slachtoffer. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts kunnen betrekken dat eiser relatief kort na zijn vrijlating uit detentie opnieuw is gedagvaard vanwege meerdere (gewelds)delicten die eind december 2021 en in de eerste maanden van 2022 zouden zijn gepleegd. Verweerder heeft hieruit kunnen afleiden dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser zijn gedrag inmiddels heeft gebeterd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eisers persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
8 EVRM
6. Eiser betoogt voorts dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Volgens eiser neemt verweerder ten onrechte aan dat eisers vriendin hem kan volgen naar Polen of een ander land binnen de EU en dat zij het familieleven met haar in Nederland woonachtige kind op afstand dan wel middels korte bezoeken aan Nederland kan onderhouden. Eiser stelt dat het op deze wijze invulling moeten geven aan het familieleven met het kind niet in het belang van het kind is.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft betrokken dat eisers vriendin een kind heeft in Nederland, maar daaraan niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend, omdat het kind bij zijn Nederlandse vader woont en door hem wordt opgevoed. Eiser heeft dit niet betwist. Hij heeft ook niet geconcretiseerd of onderbouwd wat de aard en de intensiteit van het familie- of gezinsleven tussen zijn vriendin en haar kind is en waarom dit in de weg zou staan aan het op afstand invulling geven aan het familie- of gezinsleven. Verweerder heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het contact tussen eisers vriendin en haar kind op afstand dan wel middels korte bezoeken door eisers vriendin aan Nederland kan worden onderhouden. Gelet hierop en de andere door verweerder betrokken belangen, heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in eisers nadeel laten uitvallen.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers - Heins, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.