ECLI:NL:RBDHA:2025:6578

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
C/09/681748 / JE RK 25-438 & C/09/681864 / JE RK 25-446
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van huiselijk geweld

Op 27 maart 2025 heeft de kinderrechter in de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De kinderrechter heeft de minderjarige, geboren op [geboortedag] 2025, voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden voor de duur van drie maanden, met ingang van 28 maart 2025. Tevens is er een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleegzorgvoorziening voor dezelfde periode. De beslissing is genomen naar aanleiding van ernstige zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige, die in een onveilige thuissituatie verbleef, gekenmerkt door huiselijk geweld tussen de ouders. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling hebben verzocht om deze maatregelen, gezien de acute bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun erkenning van de problematiek, niet in staat zijn om een veilige omgeving voor de minderjarige te bieden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De kinderrechter heeft de zaak op 27 maart 2025 in het openbaar uitgesproken, met mr. B. Boogaarts als griffier aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaakgegevens:
I. C/09/681748 / JE RK 25-438
II. C/09/681864 / JE RK 25-446
Datum uitspraak: 27 maart 2025
Beschikking van de kinderrechter
I.
voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing
II.
machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak naar aanleiding van het op 14 maart 2025 ingekomen verzoekschrift (I) van:
De Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de Raad,
en
in de zaak naar aanleiding van het op 18 maart 2025 ingekomen verzoekschrift (II) van:
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2025 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt in beide zaken als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
feitelijk verblijvend in Nederland, zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats,
advocaat: mr. A.M.D. Naarden te Den Haag,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.T.C.M. Geurts te Den Haag.
De kinderrechter merkt in zaak I nog als informant aan:
de gecertificeerde instelling, voornoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 14 maart 2025 heeft de kinderrechter in deze rechtbank [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van 14 maart 2025 tot 28 maart 2025. Ook heeft de kinderrechter de gecertificeerde instelling gemachtigd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de moeder met gezag voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Het verzoek is voor het overige aangehouden tot de mondelinge behandeling.
1.2.
Bij beschikking van 18 maart 2025 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de gecertificeerde instelling gemachtigd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Het verzoek is voor het overige aangehouden tot de mondelinge behandeling.
1.3.
De kinderrechter heeft besloten de vader en de moeder gescheiden te horen. De Raad en de gecertificeerde instelling zijn opgeroepen voor beide tijdstippen waarop de mondelinge behandeling plaats zou vinden. Ook de advocaten van de ouders waren op de hoogte van beide tijdstippen waarop de mondelinge behandeling zou plaatsvinden.
1.4.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de voornoemde beschikking van 14 maart 2025 en de daarin genoemde stukken;
  • de voornoemde beschikking van 18 maart 2025 en de daarin genoemde stukken;
  • het verweerschrift van de vader van 25 maart 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 27 maart 2025. Daarbij zijn voor het eerste deel van de behandeling verschenen:
- de moeder met haar advocaat en bijgestaan door een tolk;
- [naam 1] namens de Raad;
  • [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
  • [naam 3] , als toehoorder namens de advocaat van de vader.
Voor het tweede deel van de behandeling zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door mr. R. Shahbazi, waarnemend voor zijn advocaat.
  • de advocaat van de moeder;
  • [naam 1] namens de Raad;
  • [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
- [naam 3] als toehoorder van de advocaat van vader.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige] verblijft in een voorziening voor pleegzorg.
2.2.
Voor de overige feiten verwijst de kinderrechter naar de beschikking van 18 maart 2025.

3.Het verzoek

Verzoek I
3.1.
De Raad verzoekt [minderjarige] voorlopig onder toezicht te stellen voor de duur van drie maanden. Ook verzoekt de gecertificeerde instelling een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder met gezag te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De Raad motiveert het verzoek als volgt. Sinds de geboorte van [minderjarige] maakt zij veel spanningen, ruzies en huiselijk geweld tussen haar ouders mee. Dit zorgt ervoor dat zij zich bij hen niet veilig voelt en de spanningen tussen de ouders zal oppikken. In de eerste weken van haar leven is het noodzakelijk dat zij rust en regelmaat ervaart en zich veilig kan hechten aan haar ouders. De relatie tussen de vader en de moeder wordt gekenmerkt door huiselijk geweld, wat heeft geleid tot de betrokkenheid van de politie en het Crisis Interventie Team (CIT). Om deze reden is aan de vader een tijdelijk huisverbod opgelegd. De vader heeft zich gedurende het huisverbod niet gehouden aan de voorwaarden en heeft opnieuw geweld gebruikt tegen de moeder. De moeder heeft na een afspraak op het consultatiebureau bij een CIT-medewerker aangegeven dat zij zich eerder niet heeft durven uitspreken over hoe het daadwerkelijk gaat tussen haar en de vader. Sinds de betrokkenheid van het CIT heeft de vader haar bedreigd, met de dreiging dat jeugdzorg [minderjarige] uit huis zou plaatsen en dat hij haar iets zou aandoen als zij de waarheid zou vertellen. De moeder heeft ook verteld dat de vader haar dagelijks bedreigt en dreigt terug te sturen naar Dubai. Verder vertelt de moeder dat zij nauwelijks de mogelijkheid kreeg om te zorgen voor [minderjarige] en vader alles van haar over neemt en de moeder in de ogen van de vader niks goeds kon doen. De moeder is afhankelijk van de vader en vreesde dat hij zijn dreigementen zou uitvoeren, waardoor zij zich in eerdere gesprekken niet open durfde te uiten. Nu erkent de moeder dat zowel zij als [minderjarige] niet veilig zijn bij de vader en vraagt zij hulp bij het vinden van een veilige plek. Omdat zij geen netwerk in Nederland heeft en zich ernstige zorgen maakt over haar veiligheid, heeft het CIT de moeder op de avond van 13 maart ondergebracht bij [instelling] (vrouwenopvang). De moeder heeft daar code Rood gekregen, wat betekent dat er zeer grote zorgen over haar veiligheid zijn.
Verzoek II
3.3.
De gecertificeerde instelling verzoekt een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
De gecertificeerde instelling motiveert het verzoek als volgt. Op 17 maart 2025 heeft de moeder aangegeven dat zij met [minderjarige] terug gaat naar de vader. Hiermee brengt zij de veiligheid van [minderjarige] in gevaar. Omdat er mogelijk sprake is van intiem terreur is het de vraag of het de moeder lukt om [minderjarige] veilig te houden als zij bij de vader in huis is. Hiermee wordt [minderjarige] opnieuw blootgesteld aan huiselijk geweld en het ervaren van spanningen tussen de ouders wat schadelijk is voor haar ontwikkeling.

4.De standpunten

4.1.
De Raad licht ter zitting toe dat zij graag had gezien dat [minderjarige] en de moeder samen in de vrouwenopvang zouden zijn gebleven. De moeder geeft echter aan de relatie met de vader te willen voortzetten en bij hem te willen wonen. Dit heeft als consequentie dat [minderjarige] niet bij de ouders kan verblijven, omdat dit voor haar geen veilige omgeving is.
4.2.
Ter zitting geeft de gecertificeerde instelling aan dat het goed gaat met [minderjarige] in het pleeggezin en dat de ouders al drie keer omgang hebben gehad met [minderjarige] . In de komende periode zullen er doelen worden opgesteld om een veilige thuissituatie te creëren en te waarborgen, zodat [minderjarige] uiteindelijk weer bij haar ouders kan wonen. Daarnaast moet worden onderzocht welke rol de grootmoeder vaderszijde kan vervullen. Het is namelijk in het belang van [minderjarige] om binnen haar netwerk en in vertrouwende omgeving op te groeien, maar dat moet wel veilig en verantwoord zijn.
4.3.
De moeder brengt tijdens de zitting naar voren dat ze de genoemde zorgen erkent. [minderjarige] is een jonge baby en het soort conflicten dat zich heeft voortgedaan, zowel verbaal als fysiek, hebben invloed op de baby. De moeder erkent dat geweld onacceptabel is en dat zij dit niet moet accepteren, zowel voor zichzelf als voor haar dochter. Zij benadrukt dat de vader nooit geweld tegen [minderjarige] heeft gebruikt en dat de vader goed voor [minderjarige] zorgt. De moeder geeft aan [minderjarige] niet alleen te kunnen dragen en dat zij de vader daarbij nodig heeft. De moeder stelt dat zij als ouders de gegeven adviezen zullen opvolgen om zichzelf te verbeteren en toekomstige conflicten te voorkomen.
4.4.
De advocaat van de moeder geeft aan dat uithuisplaatsing in deze cruciale fase van hechting een uiterste maatregel is, terwijl lichtere opties nog niet zijn onderzocht. De moeder geeft aan dat zij verrast was door de gevolgen van haar vertrek uit de vrouwenopvang; had zij de consequenties vooraf geweten, dan had zij mogelijk een andere keuze gemaakt. Volgens de moeder dacht zij thuis beter voor [minderjarige] te kunnen zorgen, gezien de omstandigheden in de vrouwenopvang. Daarnaast had er destijds al een gesprek met de vader plaatsgevonden, waardoor zij erop vertrouwde dat zich niet opnieuw problemen in de thuissituatie zouden voordoen. De moeder wil met de juiste hulp een veilige thuissituatie creëren. Hoewel zij de problemen erkent, vindt zij dat deze zwaarder worden aangezet dan dat ze in werkelijkheid waren. De moeder onderstreept het belang van professionele hulp en benadrukt dat zowel zij als de vader bereid zijn om te veranderen. Als minder ingrijpende maatregel stelt de advocaat dat de moeder bij de grootmoeder vaderszijde kan verblijven, zodat zij ondersteuning krijgt in de opvoeding en vanuit daar kan werken aan een veilige thuissituatie. De moeder wil bij voorkeur geen uithuisplaatsing, maar mocht de kinderrechter toch van oordeel zijn dat dit noodzakelijk is, dan verzoekt zij tevens te onderzoeken of de vader elders kan verblijven of de moeder bij grootmoeder vaderszijde. Mocht [minderjarige] uiteindelijk toch in een pleeggezin worden geplaatst, dan is het van groot belang dat er snel wordt toegewerkt naar hereniging met haar ouders. De moeder voert geen verweer tegen de voorlopige ondertoezichtstelling.
4.5.
De vader geeft aan dat hij de zorgen niet ontkent, maar dat er tussen de hulpverleners ook sprake was van miscommunicatie en dat niet alles klopt zoals het wordt aangedragen. Hij benadrukt dat het een traumatische ervaring was voor de moeder dat [minderjarige] bij haar werd weggehaald en dat de ouders niet op de hoogte zijn gesteld van de rechterlijke beslissing. De vader erkent dat zij als ouders moeten veranderen, aan zichzelf moeten werken en therapie nodig hebben. De vader geeft aan dat zij de geboden hulp met beide handen zullen aanpakken om in de toekomst stabiliteit te creëren voor [minderjarige] .
4.6.
De advocaat van de vader brengt tijdens de zitting naar voren dat de vader erkent dat de situatie niet goed is gelopen en dat er veranderingen nodig zijn in de relatie tussen de ouders om herhaling te voorkomen, in het belang van [minderjarige] . Tegelijkertijd benadrukt de advocaat dat het een ingrijpende maatregel is om een baby van slechts enkele weken oud bij haar ouders weg te halen, aangezien de eerste weken cruciaal zijn voor de hechting. Daarnaast geeft de advocaat aan in de veronderstelling te zijn geweest dat eerst alle lichtere maatregelen waren onderzocht, zoals gesprekken met de grootmoeder van vaderszijde om te bekijken of de moeder en [minderjarige] daarheen zouden kunnen verhuizen, of dat de vader daarheen zou gaan zodat de moeder met [minderjarige] thuis kon blijven. De advocaat refereert aan het oordeel van de rechtbank over de voorlopige ondertoezichtstelling en verzoekt om het resterende deel van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. Volgens de advocaat is het mogelijk om in een vrijwillig kader een oplossing te vinden, waarbij de moeder met [minderjarige] naar de grootmoeder van moederszijde kan verhuizen, zodat zij niet onder één dak met de vader verblijven.

5.De beoordeling

5.1.
Op basis van de stukken en de zitting heeft de kinderrechter het ernstige vermoeden dat de ontwikkeling van [minderjarige] acuut en ernstig wordt bedreigd. Aan de voorwaarden voor een voorlopige ondertoezichtstelling wordt dus voldaan. [1] Daarnaast is de kinderrechter van oordeel dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding dat [minderjarige] uit huis wordt geplaatst. [2]
5.2.
Er bestaan grote zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige] in de thuissituatie waar zij verbleef. Beide ouders hebben erkend dat sprake is geweest van verbaal en fysiek huiselijk geweld en dat de moeder met code rood in een vrouwenopvang is geplaatst. De moeder is enkele dagen later toch terug gegaan naar de vader, waardoor [minderjarige] opnieuw in een onveilige situatie terecht is gekomen. Het is van groot belang dat de ouders, met de juiste hulpverlening, werken aan het verbeteren van hun onderlinge relatie, zodat [minderjarige] niet langer wordt blootgesteld aan ruzies, spanningen en conflicten. Pas wanneer de thuissituatie stabiel en veilig is, kan [minderjarige] weer terug naar haar ouders. De kinderrechter vindt het dan ook positief dat beide ouders bereid zijn om hulp te accepteren om de situatie te verbeteren. In de komende periode kan verder worden onderzocht of plaatsing bij de oma vaderszijde op een of andere manier mogelijk is, maar dan moeten de veiligheid en het welzijn van [minderjarige] wel gewaarborgd zijn. Op dit moment is dat nog onvoldoende duidelijk.
5.3.
Op grond van het bovenstaand stelt de kinderrechter [minderjarige] voorlopig onder toezicht voor de duur van drie maanden. Ook machtigt de kinderrechter de gecertificeerde instelling om [minderjarige] uit huis te plaatsen voor de duur van drie maanden.
5.4.
De kinderrechter verklaart de beslissing om de machtiging tot uithuisplaatsing af te geven uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] voorlopig onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden met ingang van 28 maart 2025 tot 14 juni 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 28 maart 2025 tot 14 juni 2025;
6.3.
verklaart de beslissing onder 6.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2025 door mr. M.F. Baaij, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. B. Boogaarts als griffier, en op schrift gesteld op 9 april 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan, voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing, worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel 1:255 en 1:257 Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW).