ECLI:NL:RBDHA:2025:6570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
C/09/679933 / KG ZA 25-117
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door uitlatingen tijdens zakelijke besprekingen en beroep op vrijheid van meningsuiting

In deze zaak, die op 21 maart 2025 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde eiser, werkzaam voor het Inheems Kennis Centrum (IKC), een schadevergoeding van € 25.000 en een verbod voor gedaagde, voorzitter van de Stichting Herdenking Slavernijverleden Suriname en de Nederlandse Antillen (SHS), om zich onrechtmatig uit te laten over hem. De vorderingen waren het gevolg van uitlatingen die gedaagde had gedaan tijdens een vertrouwelijke bespreking met medewerkers van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), waarin zij eiser als 'zedendelinquent' had aangeduid. Eiser betwistte deze beschuldiging en stelde dat de uitlatingen zijn eer en goede naam hadden aangetast. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet onrechtmatig had gehandeld, omdat haar uitlatingen waren gedaan in een vertrouwelijke setting en zij zich had moeten kunnen uitlaten over omstandigheden die de samenwerking met eiser beïnvloedden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser tot schadevergoeding en rectificatie moesten worden afgewezen, en dat eiser de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak benadrukte de afweging tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van de eer en goede naam.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/679933 / KG ZA 25-117
Vonnis in kort geding van 21 maart 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. J.J. Sneller te Amsterdam,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. R.F. de Jong te Amsterdam,
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1 tot en met 11;
- de door [gedaagde] overgelegde producties 1a tot en met 3;
- de door [eiser] nader overgelegde producties 12 tot en met 16.
1.2.
Op 7 maart 2025 is de mondelinge behandeling gehouden. Hierbij zijn namens partijen pleitnotities overgelegd. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is onder meer werkzaam voor Inheems Kennis Centrum Internationaal (hierna: IKC).
2.2.
[gedaagde] is voorzitter van Stichting Herdenking Slavernijverleden Suriname en de Nederlandse Antillen (hierna: SHS).
2.3.
IKC en SHS werk(t)en samen aan het project “Bos der Heling”, dat wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (hierna: het Ministerie van OCW). Op enig moment is [eiser] door IKC naar voren geschoven als projectleider voor dit project.
2.4.
Bij e-mail van 9 oktober 2024 heeft [gedaagde] aan de genodigden voor een bespreking tussen IKC, SHS en het Ministerie van OCW onder meer geschreven:

Wij willen benadrukken dat aan de vergaderingen van OCW uitsluitend de leden van SHS en IKC dienen deel te nemen, evenals [naam 1] , die vanaf het begin bij dit project betrokken is. Wij willen ook duidelijk maken dat [eiser] , als uitvoerder namens IKC, niet deel zal nemen aan deze vergaderingen. SHS ondersteunt deze stap van IKC niet, aangezien er geen instemming is verleend aan IKC om [eiser] bij de vergaderingen met OCW te betrekken.
2.5.
Op 7 november 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 2] , voorzitter van IKC (hierna: [naam 2] ), [gedaagde] en twee medewerkers van het Ministerie van OCW, te weten [naam 3] en [naam 4] (hierna: [naam 3] en [naam 4] ). [naam 2] heeft verslag van dit gesprek gedaan aan [eiser] .
2.6.
Bij e-mail van 12 november 2024 heeft [eiser] aan [gedaagde] geschreven:

Op 7 november 2024 heb ik vernomen dat je op die dag aan medewerkers van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, te weten: [naam 3] , [naam 4] en [naam 2] van Inheems Kennis Centrum, hebt laten weten niet met mij te willen samenwerken omdat ik een "zedendelinquent" ben. Dit betreft een ongefundeerde beschuldiging. Ik ontken deze beschuldiging met klem en wil je erop wijzen dat je je met deze uitlating schuldig hebt gemaakt aan laster en smaad, ex- artikel 262 Wetboek van Strafrecht. Ik zal hiervan een melding doen bij de politie.
Hierbij maan ik zowel jou als de stichting SHS Stichting Herdenking Slavernij Zoetermeer aan om mij binnen 5 werkdagen schriftelijk te bevestigen dat jij deze uitingen niet had mogen doen, en dat zowel jijzelf als andere bestuursleden die deze stichting vertegenwoordigen, zich hier in de toekomst van zullen onthouden.
Bij het uitblijven van een schriftelijke verklaring of bij herhaling, zal ik mijn advocaat opdracht geven om jou op straffe van een dwangsom van €5.000,- te bevelen de gedane lasterlijke uitingen te rectificeren en voorts te veroordelen tot verbeurte van een dwangsom bij iedere volgende lasterlijke uiting. In dat geval zal ik tevens aanspraak maken op vergoeding van zowel de gerechtelijke als daaraan verbonden buitengerechtelijke kosten.
Als je niet tegemoetkomt aan bovenstaande aanmaning zal ik tevens aangifte doen bij de politie wegens laster en smaad.”
2.7.
Hierop heeft [gedaagde] per e-mail van 18 november 2024 geantwoord, voor zover relevant:
“(…)
Het is nooit mijn bedoeling geweest om iemand als “zedendelinquent” aan te duiden. De opmerking die ik heb gemaakt, was in vertrouwen en betreft de betrokkenheid bij een lopende zaak met betrekking tot een zedendelict.
Dit is gebaseerd op hetgeen jijzelf in een telefoongesprek met mij hebt gedeeld, namelijk dat er aangifte is gedaan bij de politie. Ik wil benadrukken dat er absoluut geen sprake is geweest van opzettelijke onwaarheden of kwaadaardige intenties."
Laster en smaad zijn termen die van toepassing zijn wanneer er ruchtbaarheid aan een zaak wordt gegeven, wat in dit geval niet aan de orde is. Mijn zorgen waren en zijn gebaseerd op de vraag of het verstandig is om iemand te betrekken bij het project, gezien de lopende zaak. Ik ben van mening dat dit onrust kan veroorzaken, en ik sta nog steeds achter deze opvatting.”
2.8.
[eiser] heeft hierop per e-mail laten weten dat in zijn visie wel degelijk sprake was van smaad en laster, dat [gedaagde] een laatste mogelijkheid kreeg om alsnog te voldoen aan zijn aanmaning en dat hij, als zij hieraan niet voldoet, alsnog aangifte zal doen en een juridische procedure tegen haar zal starten. In dit bericht staat tot slot vermeld:
“(…)
hoe kom je erbij dat er een zaak loopt met betrekking tot een zedendelict?
Dit klopt namelijk niet, ik heb aangifte gedaan wegens smaad en laster richting [naam 5][de ex-partner van [eiser] , voorzieningenrechter]
. Dit is wat ik je destijds heb laten weten nadat jij mij persoonlijk hebt gewaarschuwd dat [naam 5] ernstige geruchten over mij heeft verspreid en daarbovenop mijn advocaten brief niet serieus had genomen en dus toch doorging met het verspreiden van haar valse geruchten.
2.9.
In antwoord op deze e-mail van [eiser] heeft [gedaagde] in een brief van 23 november 2024 onder meer geschreven:

Nu jij hebt ontkend dat je dit zelf tegen mij hebt gezegd tijdens de zoommeeting die jij destijds hebt opgezet, wil ik in het licht van deze situatie verdere discussie zoveel mogelijk vermijden.
Ik betreur het dat ik jou kennelijk verkeerd begrepen heb, biedt mijn excuses hiervoor aan en laat de problemen tussen jou en jouw ex graag bij jullie tweeën. Ik zal de bestuursleden van SHS verzoeken om deze kwestie op dezelfde manier te benaderen en hoop dat ook zij zich zullen onthouden van uitlatingen hierover, voor zover het binnen mijn bereik ligt.
2.10.
Op 18 december 2024 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen SHS en IKC. [gedaagde] heeft bij e-mail van 20 december 2024 een verslag van deze bespreking toegestuurd aan het Ministerie van OCW, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
Probleem rondom [eiser][ [eiser] , voorzieningenrechter]
: IKC bracht de situatie rondom [eiser] ter sprake. SHS reageerde dat zij verantwoordelijkheid neemt voor het waarborgen van een veilige en transparante werkomgeving en daarom besloot om [eiser] niet langer als projectleider aan te stellen vanwege ernstige aantijgingen van onprofessioneel gedrag.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 2.500,-- aan [eiser] als voorschot op de door hem geleden immateriële schade;
[gedaagde] te gebieden per e-mail aan alle geadresseerden van de e-mail van 20 december 2024 (via de mail van SHS) de in de dagvaarding omschreven rectificatie toe te sturen, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van
€ 25.000,--;
3. [gedaagde] te verbieden zich in de aankomende 12 maanden op onrechtmatige wijze uit te laten over [eiser] richting alle betrokkenen bij het Bos der Heling project, op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- per overtreding met een maximum van € 25.000,-;
4. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan, dat [gedaagde] op onrechtmatige wijze inbreuk heeft gemaakt op zijn eer en goede naam, door onjuiste en belastende uitlatingen over hem te verspreiden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Spoedeisendheid
4.1.
Volgens [eiser] is het doel van zijn vorderingen, kort gezegd, het zuiveren van zijn naam, zowel zakelijk als privé. Hierin ligt een voldoende spoedeisend belang besloten.
De hoedanigheid van [gedaagde] – partijen in deze procedure
4.2.
Voor de goede orde wordt overwogen dat [eiser] [gedaagde] heeft gedagvaard “in privé
en in haar hoedanigheid als voorzitter van SHS”. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] toegelicht dat het niet de bedoeling is de rechtspersoon SHS mede te dagvaarden en dat de vorderingen feitelijk enkel zijn gericht tegen [eiser] in privé. Door de hoedanigheid van voorzitter te noemen beoogt [eiser] slechts duidelijk te maken dat hij wil bereiken dat [gedaagde] via de kanalen van SHS de gevorderde rectificatie doet.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] met de door [eiser] gestelde uitlatingen (waarover hierna meer) onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] .
4.4.
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat, enerzijds, [gedaagde] het grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgd recht van vrijheid van meningsuiting heeft (artikel 7 Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM)) en, anderzijds, dat [eiser] recht heeft op bescherming van zijn eer en goede naam (artikel 8 EVRM).
4.5.
Toewijzing van de vorderingen van [eiser] zou een beperking inhouden van het hiervoor bedoelde recht op vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] . Uitgangspunt is dat een dergelijke beperking alleen is toegestaan indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de eer en goede naam en de vrijheden van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake wanneer de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW.
4.6.
Bij de te maken afweging komt niet in beginsel voorrang toe aan het recht op vrijheid van meningsuiting. Hetzelfde geldt voor de bescherming van de eer en goede naam. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde uitlatingen van [gedaagde] in één samenvattende greep moet plaatsvinden, zodat het oordeel dat een van beide rechten in dit geval zwaarder weegt, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het tweede lid van artikel 8 en artikel 10 EVRM. [1]
4.7.
In dit geval is het belang van [gedaagde] erin gelegen dat zij zich, vanuit haar rol als voorzitter van SHS, moet kunnen uitlaten over omstandigheden die van negatieve invloed zouden kunnen zijn op de werkvloer.
Het belang van [eiser] is erin gelegen dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan (ernstige) beschuldigingen en aantasting van zijn eer en goede naam. [eiser] verwijt [gedaagde] in dit verband concreet dat zij, samengevat:
  • op 7 november 2024 tegen medewerkers van het Ministerie van OCW en de voorzitter van IKC heeft gezegd niet meer te willen te samenwerken met [eiser] , omdat hij een “zedendelinquent” is;
  • vervolgens op 20 december 2024 (concept)notulen van de bespreking van 18 december 2024 heeft toegestuurd aan het Ministerie van OCW, waarin door [gedaagde] wordt gesproken over “onprofessioneel gedrag” van [eiser] .
4.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] op 7 mei 2024 tijdens een gesprek via Zoom, waaraan ook [naam 2] deelnam, heeft gezegd dat zijn ex-partner aangifte tegen hem had gedaan van verkrachting. Volgens [gedaagde] schrok zij hiervan en is zij vervolgens gaan nadenken over de vraag of zij hier wat mee moest, en zo ja, wat.
4.9.
Uiteindelijk kwam [gedaagde] , naar haar zeggen, tot de conclusie dat het haar morele plicht was om melding te maken van wat [eiser] via Zoom tegen haar had verteld. Volgens [gedaagde] heeft zij om die reden tijdens het gesprek op 7 november 2024 met [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , dat vertrouwelijk was, alleen aangekaart dat er
aangiftetegen [eiser] was gedaan van een zedendelict – en dus niet dat [eiser] een zedendelinquent is. Dit deed zij mede vanwege de veiligheid van haar medewerkers, waaronder veel “kwetsbare en jonge vrouwen” voor wie samenwerken met iemand tegen wie dit soort verdenkingen lopen erg gevoelig ligt, aldus [gedaagde] .
4.10.
Gebleken is inmiddels, nog altijd volgens [gedaagde] , dat de inhoud van het gesprek van 7 november 2024 vervolgens – ondanks dat vertrouwelijkheid was gevraagd en toegezegd – is doorgespeeld door [naam 2] aan (onder meer) [eiser] . Daarop ontving [gedaagde] van [eiser] de e-mail van 12 november 2024, waarin door [eiser] wordt gesproken over het doen van aangifte wegens smaad en laster en over het starten van een juridische procedure tegen [gedaagde] . [gedaagde] voelde zich hierdoor bedreigd en heeft uiteindelijk op advies van een advocaat haar excuses tegen [eiser] gemaakt om verdere escalatie te voorkomen, aldus nog altijd [gedaagde] .
4.11.
Gelet op de toelichting van [gedaagde] zoals weergegeven onder 4.8 - 4.10, waarin [gedaagde] onder meer betwist [eiser] een ‘zedendelinquent’ te hebben genoemd en het gebrek aan feitelijke onderbouwing door [eiser] op dit punt, moet er in dit kort geding van worden uitgegaan dat [gedaagde] op 7 november 2024 enkel heeft gesproken over een aangifte tegen [eiser] vanwege een zedendelict.
4.12.
Daarvan uitgaande heeft [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig gehandeld door haar uitlatingen op 7 november 2024 en evenmin door op 20 december 2024 de (concept)notulen van de bespreking van 18 december 2024 toe te sturen aan het Ministerie van OCW.
4.13.
De uitlatingen op 7 november 2024 zijn volgens de onweersproken stelling van [gedaagde] gedaan in een vertrouwelijk gesprek. Gelet op deze context, de aard van de problematiek rond [eiser] en haar rol als voorzitter van SHS, stond het [gedaagde] vrij om deze verdenking en de daarmee samenhangende bedenkingen van [gedaagde] bij de verdere samenwerking met [eiser] in besloten kring te bespreken.
4.14.
Van belang is verder dat [eiser] weliswaar heeft weersproken dat hij tijdens het gesprek via Zoom op 7 mei 2024 heeft gezegd dat zijn ex-partner aangifte tegen hem had gedaan van verkrachting, maar dat uit zijn eigen verklaring ter zitting volgt dat (a) zijn ex-partner – die ook een bekende is van [gedaagde] – op dat moment in ieder geval “
aan het rondbazuinen was”dat door haar aangifte was gedaan tegen hem van een zedendelict, waarna door haar (b) in augustus 2024 – dus vóór de besprekingen waarin [gedaagde] de door [eiser] gewraakte uitlatingen deed – ook daadwerkelijk aangifte van verkrachting is gedaan. De uitlatingen van [gedaagde] vinden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook voldoende steun in de beschikbare feiten en zijn ook slechts binnen een kleine en zakelijk relevante kring van personen gedaan. Dat, zoals namens [eiser] is aangevoerd, [eiser] tot op heden niet is uitgenodigd voor verhoor door de politie en dat ook door hem aangifte is gedaan tegen zijn ex-partner wegens smaad en laster maakt dit niet anders.
4.15.
Voor zover [eiser] [gedaagde] verwijt dat zij, in strijd met haar toezegging van 23 november 2024 aan hem om zich verder te zullen onthouden van uitlatingen over (verdenkingen van) zedendelicten, toch opnieuw ruchtbaarheid heeft gegeven aan de kwestie, kan dit hem evenmin baten. Uit de notulen van de bespreking van 18 december 2024 blijkt namelijk allereerst dat het niet [gedaagde] was die “de situatie rondom [eiser] ” op die vergadering ter sprake bracht, maar IKC. De reactie van [gedaagde] hierop, kort gezegd inhoudende dat SHS na rijp beraad had besloten niet langer met [eiser] als projectleider te willen werken “vanwege ernstige aantijgingen van onprofessioneel gedrag” is bovendien een uitlating die – zeker in verhouding met de ernstige aard van de door zijn ex-partner tegen [eiser] geuite verdenkingen – voldoende terughoudend is ingekleed en ook niet onnodig grievend is. Bovendien staat vast dat [eiser] zelf toen reeds sommaties en aanmaningen aan [gedaagde] had gestuurd en gedreigd had met een aangifte tegen haar, hetgeen door [gedaagde] zelf als zeer onprettig en onprofessioneel werd ervaren, hetgeen heeft bijgedragen aan de wens tot beëindiging van de professionele relatie met hem.
4.16.
Voor zover [eiser] betoogt dat het doorsturen van het gespreksverslag van de vergadering van 18 december 2024 aan het Ministerie van OCW onrechtmatig is ten opzichte van hem, volgt de voorzieningenrechter dit evenmin. Vast staat immers dat het Ministerie van OCW het project “Bos der Heling” subsidieerde. Uit de overgelegde stukken blijkt ook dat partijen het Ministerie van OCW op de hoogte hielden en moesten houden van de ontwikkelingen. Duidelijk is ook dat de kwestie rond [eiser] nadelige gevolgen had voor de goede samenwerking tussen IKC en SHS. Het is dan ook begrijpelijk dat SHS, nadat IKC het gesprek op de rol van [eiser] had gebracht, haar standpunt ter zake naar voren heeft gebracht. Het doorsturen van het gespreksverslag, waarin overigens veel meer punten zijn opgenomen dan enkel de door [eiser] aangehaalde passage, is geenszins onrechtmatig. Deze informatiedeling is simpelweg onderdeel van de samenwerking met OCW. Het stond [gedaagde] bovendien niet vrij bepaalde stukken uit het verslag zo maar te schrappen of aan te passen. Dat zou immers niet juist zijn tegenover OCW, dat recht heeft op volledige informatie.
4.17.
Aan [eiser] moet worden toegegeven dat het handiger was geweest als [gedaagde] haar bezwaren tegen (verdere) samenwerking met [eiser] eerder kenbaar had gemaakt, maar het enkele feit dat er enige tijd overheen is gegaan voordat SHS, bij monde van [gedaagde] , te kennen heeft gegeven hem niet meer als projectleider te willen, maakt de uiting daarvan onder de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig. Dat klemt te meer daar duidelijk is dat [gedaagde] aanvankelijk nog heeft geprobeerd de samenwerking voort te zetten, maar daarbij na verloop van tijd toch tegen haar grenzen is opgelopen.
Slotsom
4.18.
[gedaagde] heeft dus niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [eiser] door haar uitlatingen op 7 november 2024 en evenmin door op 20 december 2024 de (concept)notulen van de bespreking van 18 december 2024 toe te sturen aan het Ministerie van OCW. Dit betekent dat zij het grondrecht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam niet heeft geschonden. De vorderingen van [eiser] tot betaling van een voorschot op immateriële schadevergoeding en rectificatie van gedane uitlatingen zullen dus worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor het gevorderde gebod voor [gedaagde] om zich de komende twaalf maanden niet onrechtmatig uit te laten over [eiser] . Vanzelfsprekend is een ieder, ook [gedaagde] , gehouden zich te onthouden van onrechtmatige uitlatingen over een derde. Echter, niet valt in te zien waarom in dit geval een gebod als gevorderd op zijn plaats zou zijn. [gedaagde] heeft tot op heden niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Zij heeft ter zitting bovendien te kennen gegeven geen enkele behoefte te hebben aan verdere communicatie over de hele kwestie; zij wenste slechts de samenwerking met [eiser] te staken en dat is gebeurd. Er is dan ook onvoldoende grond voor het gevorderde gebod, nog daargelaten dat het veel te algemeen is geformuleerd.
4.19.
Voor de goede orde tekent de voorzieningenrechter nog aan dat het vorenstaande zeker niet betekent dat de voorzieningenrechter er vanuit gaat dat de verdenkingen aan het adres van [eiser] terecht zijn. Het is aan het Openbaar Ministerie te bepalen of er reden is om tot vervolging over te gaan en zo nodig aan de strafrechter een oordeel te geven over de kwestie tussen [eiser] en zijn ex-partner. Dat laat echter onverlet dat [gedaagde] het recht heeft te menen dat het lopende geschil tussen [eiser] en zijn ex-partner bezwaarlijk is voor verdere samenwerking.
Proceskosten
4.20.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.374,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.659,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.659,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2025.
rvb

Voetnoten

1.HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210, onder verwijzing naar HR 6 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1602 (Parool/Van Gasteren).