ECLI:NL:RBDHA:2025:6567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
C/09/680137 / KG ZA 25-125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling in kort geding

In deze zaak, die op 28 februari 2025 werd behandeld, vorderde de eiser, verblijvende in de P.I. [plaats], dat zijn gevangenisstraffen als één vrijheidsstraf zouden worden aangemerkt voor de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden door de rechtbank Midden-Nederland en tot 45 maanden door het hof Arnhem-Leeuwarden. De eiser stelde dat de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling onterecht de datum van de uitspraak als uitgangspunt nam, in plaats van de datum waarop de uitspraak onherroepelijk werd. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de wetgever bewust had gekozen om de straffen niet als één vrijheidsstraf aan te merken, en dat de Aanwijzing correct werd toegepast. De voorzieningenrechter wees de vordering van de eiser af en stelde hem in het ongelijk, waarbij hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de Staat. De totale proceskosten werden begroot op € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/680137 KG ZA 25-125
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 28 februari 2025
in de zaak van
[eiser], verblijvende in de P.I. [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. V.P.J. Tuma te Arnhem.
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A. Th. M. ten Broeke te Den Haag,
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
Aanwezig is mr. S.J. Hoekstra-van Vliet, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. R.M.T. van Berlo, griffier.
Tevens zijn aanwezig:
- De advocaten van partijen, te weten mrs. Tuma en Ten Broeke voornoemd.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
[eiser] is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden.
1.2.
In een andere strafzaak is [eiser] bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 maanden. Het hof heeft dit arrest gewezen overeenkomstig de door [eiser] en het openbaar ministerie gemaakte procesafspraken. Onderdeel van deze afspraken was dat [eiser] het door hem tegen het vonnis van 8 april 2021 ingestelde hoger beroep zou intrekken, wat ook is gebeurd.
1.3.
[eiser] vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat gevangenisstraffen waartoe hij is veroordeeld voor de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Stafvordering (Sv) als één vrijheidsstraf worden aangemerkt. Daarnaast maakt hij aanspraak op een proceskostenvergoeding. De Staat voert verweer tegen het gevorderde.
1.4.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
1.5.
In artikel 6:2:6 Sv is bepaald dat wanneer meerdere straffen aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd, deze voor de toepassing van artikel 6:2:10 Sv (dat ziet op het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling) als één vrijheidsstraf worden aangemerkt.
1.6.
In de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de Aanwijzing) staat echter vermeld:
“Wanneer een veroordeelde meerdere vrijheidsstraffen moet ondergaan, worden die doorgaans aaneensluitend ten uitvoer gelegd en wordt de v.i. over het geheel berekend (art. 6:2:6 Sv). Bij samenloop van straffen in laatste feitelijke instantie uitgesproken voor resp. na inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen is het in beginsel niet mogelijk om deze straffen in dit verband als één straf te zien. Voor de berekening van de totale v.i.-periode worden op grond van het overgangsrecht een v.i.-waardige straf die in laatste feitelijke instantie is opgelegd vóór 1 juli 2021 en een v.i.-waardige straf die is opgelegd vanaf 1 juli 2021 dus niet gezien als één straf maar als twee straffen. Op de straf uitgesproken vanaf 1 juli 2021 is de huidige v.i.-regeling (in deel I) van toepassing en op de straf van vóór 1 juli 2021 de toenmalige regeling (in deel II).”
1.7.
Niet in geschil is dat toepassing van deze Aanwijzing in het geval van [eiser] ertoe leidt dat de straffen die aan hem zijn opgelegd door de rechtbank Midden-Nederland en het hof Arnhem-Leeuwarden niet als één straf worden gezien, omdat de betreffende uitspraken dateren van vóór respectievelijk ná de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen.
1.8.
[eiser] stelt zich echter op het standpunt dat de Aanwijzing een verkeerd uitgangspunt hanteert, door uit te gaan van de datum van de uitspraak. Op basis van de tekst van artikel 6:2:6 Sv, waarin het gaat over straffen die een veroordeelde “
moet ondergaan”en die “
ten uitvoer worden gelegd”, zou het volgens hem zuiverder zijn om uit te gaan van de datum waarop de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. Daarmee zouden in zijn geval beide straffen dateren van ná 1 juli 2021 en dus als één straf kunnen worden gezien in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
1.9.
De voorzieningenrechter kan deze lezing van [eiser] van artikel 6:2:6 Sv niet volgen. In artikel IV, sub 3 van de Wet straffen en beschermen is bepaald dat het artikel dat de regelingen omtrent de voorlopige invrijheidstelling wijzigt, geen gevolgen heeft voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn
uitgesprokenvoor de inwerkingtreding van deze wet. In deze gevallen blijft de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling zoals deze gold voor de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen van toepassing.
1.10.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat uit deze wettekst eenduidig volgt dat de wetgever met het overgangsrecht bewust ervoor heeft gekozen om:
  • in een situatie als die van [eiser] de straffen niet als één vrijheidsstraf aan te merken, en;
  • de ‘knip’ te leggen op het moment van het uitspreken van de straffen – en dus niet bij het moment van onherroepelijkheid.
1.11.
Dat [eiser] het met deze keuzes van de wetgever niet eens is en meent dat het doel van de Wet straffen en beschermen hiermee niet wordt gediend, doet niets af aan de duidelijke keuze van de wetgever op dit punt en dat kan ook niet leiden tot toewijzing van de gevorderde voorlopige voorziening.
1.12.
De overige stellingen van [eiser] komen erop neer dat het overgangsrecht buiten toepassing moet blijven, omdat de wetswijzing anders – in zijn visie – ten onrechte nadelig voor hem uitpakt. De voorzieningenrechter volgt hem daarin niet. De enkele omstandigheid dat het overgangsrecht nadelig uitpakt voor [eiser] , is – mede gelet op de verhouding tussen de wetgever en de rechter – onvoldoende om de geldende v.i- regeling in kort geding buiten toepassing te laten. Dat levert ook geen strijd op met artikel 7 EVRM. Door de Staat is in dit verband gewezen op een uitspraak van het EHRM (EHRM 17 oktober 2024, nr. 8715/24), waarin is geoordeeld dat de Nederlandse regeling van de voorlopige invrijheidstelling valt onder de tenuitvoerlegging van straffen en dat artikel 7 EVRM dus niet in het geding is, óók niet als een veroordeelde door de invoering van de Wet straffen en beschermen een langer deel van zijn straf uit moet zitten.
1.13.
Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat hij de procesafspraken (mede) heeft gemaakt vanuit de gedachte dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden toegepast over het totaal van zijn straffen, helpt dit hem evenmin. Op het moment van het maken van die afspraken was de huidige regeling ter zake de berekening van de termijn van voorwaardelijke invrijheidsstelling namelijk al bekend, zodat [eiser] daarmee rekening had kunnen houden in de onderhandelingen.
1.14.
De voorzieningenrechter tekent nog aan dat dezelfde (juridische) argumenten van [eiser] al eerder zijn beoordeeld in het kader van twee gratieverzoeken ten aanzien de veroordelingen waarop ook dit kort geding ziet, maar ook toen zijn verworpen.
1.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,00

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,00, aan de Staat te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
2.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. R.M.T. van Berlo mr. S.J. Hoekstra-van Vliet