ECLI:NL:RBDHA:2025:6484
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsvergunning regulier voor zelfstandige
Op 16 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker die een voorlopige voorziening vroeg na de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid als zelfstandige. De verzoeker had op 5 april 2024 een aanvraag ingediend, maar deze was door de Minister van Asiel en Migratie afgewezen op 31 juli 2024, omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet van het mvv-vereiste was vrijgesteld. Na het indienen van bezwaar op 14 januari 2025 bleef de minister bij zijn afwijzing.
De voorzieningenrechter heeft in deze zaak besloten om geen zitting te houden, omdat dit niet nodig werd geacht. In de uitspraak werd geconcludeerd dat een voorlopige voorziening niet meer nodig was, aangezien de rechtbank op dat moment al uitspraak had gedaan op het beroep van de verzoeker. Het verzoek om voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen. De minister werd niet verplicht om de proceskosten van de verzoeker te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open. De uitspraak is gebaseerd op artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.