ECLI:NL:RBDHA:2025:6468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
C/09/672491 HA ZA 24-785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van krediet door ING Bank N.V. na opzegging van kredietovereenkomst

In deze zaak vordert ING Bank N.V. betaling van een bedrag van € 100.000 van de gedaagde partij, die een kredietovereenkomst had gesloten voor het werkkapitaal van zijn eenmanszaak. De kredietfaciliteit werd door ING opgezegd omdat de gedaagde partij de kredietlimiet had overschreden en niet had gereageerd op verzoeken om het saldo aan te zuiveren. De rechtbank oordeelt dat ING voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van de vordering en dat er geen sprake is van schending van de zorgplicht door ING. De gedaagde partij had voldoende tijd om het openstaande saldo terug te betalen en zijn beroep op verschillende artikelen van het Burgerlijk Wetboek wordt verworpen. De rechtbank wijst de vordering van ING toe en veroordeelt de gedaagde partij in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/672491 / HA ZA 24-785
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
ING BANK N.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen,
tegen
[gedaagde partij],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij],
advocaat: mr. E.S. Ebels.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juli 2024, met producties 1 tot en met 31;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 13;
- het tussenvonnis van 29 januari 2025, waarbij mondelinge behandeling is bepaald op 11 maart 2025;
- de brief van de rechtbank van 3 februari 2025, waarbij partijen is meegedeeld dat de mondelinge behandeling op verzoek van [gedaagde partij] is verplaatst, en is vastgesteld op 14 maart 2025;
- de akte overlegging producties van ING, met producties 32 en 33;
- de mondelinge behandeling van 14 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.Waar gaat het om?

2.1.
In oktober 2009 hebben ING en [gedaagde partij] een kredietovereenkomst voor de financiering van de activa (het werkkapitaal) van de eenmanszaak van [gedaagde partij] gesloten. Met deze overeenkomst werd de bestaande kredietlimiet van [gedaagde partij] verruimd van € 10.000 naar € 100.000. De looptijd van dit Actiefkrediet was onbepaald, en dagelijks opzegbaar door [gedaagde partij] en ING. Overschrijding van de kredietlimiet was niet toegestaan. De kredietlimiet kon periodiek worden herzien op basis van de bij ING beschikbare gegevens over de financiële situatie van [gedaagde partij].
2.2.
Uit de jaarrekening over het jaar 2015 van de eenmanszaak van [gedaagde partij] volgt dat er op 31 december 2014 een schuld aan ING bestond van € 98.731, en op 31 december 2015 een schuld van € 99.997.
2.3.
Na kennisgeving daarvan aan [gedaagde partij] op 19 juli 2016 en 30 augustus 2016 heeft ING, met ingang van 1 september 2016, de zakelijke kredietfaciliteit maandelijks met een bedrag van € 1.666,67 verlaagd, met het doel die binnen vijf jaar geheel af te bouwen.
2.4.
Toen haar bleek dat [gedaagde partij] niet aan de gestelde aangepaste kredietlimiet(en) kon voldoen, heeft ING in september, oktober en november 2016 [gedaagde partij] telefonisch en schriftelijk op de hoogte gebracht van de overschrijding van de kredietlimiet, en hem verzocht de rekening aan te zuiveren. Op 21 november 2016 heeft zij [gedaagde partij] daarbij ook op de mogelijkheid gewezen dat zij het krediet zou kunnen opeisen.
2.5.
Op 1 december 2016 heeft ING [gedaagde partij] laten weten dat de overschrijding van de kredietlimiet nog steeds bestond en dat zij daarom besloten had de zakelijke betaalrekening te blokkeren en het dossier over te dragen aan Vesting Finance (hierna: VF).
2.6.
VF heeft [gedaagde partij] op 10 januari 2017 laten weten dat hij al geruime tijd een overstand op de betaalrekening had, dat ING al meerdere keren vergeefs had verzocht om aanzuivering van de rekening en dat er geen of nauwelijks omzet op de rekening binnenkwam. Op basis daarvan heeft zij vastgesteld dat het risico op (financiële) schade voor ING onacceptabel was geworden en er geen basis meer was voor voortzetting van de kredietrelatie. Zij heeft [gedaagde partij] verzocht het verschuldigde kredietbedrag van € 99.097,44 voor 24 januari 2017 te betalen.
2.7.
Bij e-mail van 28 augustus 2017 heeft [gedaagde partij] aan de afdeling ‘Incasso Particulieren’ van Vesting Finance een voorstel gedaan voor een afbetalingsregeling voor twee kredieten:
“Inzake de twee bovenstaande (zakelijke en particuliere) kredieten van de ING kan ik u meedelen dat ik vanaf 1 september aanstaande de onderstaande bedragen maandelijks zal voldoen. […]”.
2.8.
Daarop heeft Vesting Finance [gedaagde partij] op 17 september 2017 laten weten zijn betalingsvoorstel voor het zakelijke krediet van € 500 per maand niet in behandeling te kunnen nemen omdat er geen financiële onderbouwing was bijgevoegd. Zij heeft [gedaagde partij] verzocht die alsnog te verstrekken. Dat verzoek heeft zij meerdere keren herhaald. Naar aanleiding van het verzoek van 5 december 2017 heeft [gedaagde partij] informatie aan VF toegezonden, die daarop aanvullende informatie heeft gevraagd.
2.9.
Op 3 juli 2020 heeft VF zich opnieuw gericht tot [gedaagde partij] en hem laten weten tijdelijk geen actie te hebben ondernomen om de schuld te incasseren, maar dat dit niet betekende dat de schuld vervallen was. Zij heeft [gedaagde partij] er op gewezen dat de schuld op dat moment € 102.602,83 bedroeg.
2.10.
Bij brief van 9 juli 2020 heeft VF [gedaagde partij] laten weten dat zij naar aanleiding van de door hem verstrekte informatie besloten had hem uitstel van betaling te geven voor een periode van 12 maanden. In deze brief heeft zij aangetekend dat het uitstaande saldo toen € 102.635,92 bedroeg. Deze brief heeft [gedaagde partij] voor akkoord ondertekend teruggezonden naar VF.
2.11.
Bij sommatie-exploot van 11 augustus 2022 heeft VF de vordering gestuit, heeft zij [gedaagde partij] laten weten dat het uitstaande saldo € 106.881,55 bedroeg en heeft zij hem gesommeerd dat bedrag binnen twee dagen te betalen. Op 14 februari 2023 heeft zij opnieuw om betaling verzocht. Het uitstaande saldo bedroeg volgens haar opgave toen € 108.327.
2.12.
Op 8 mei 2023 heeft [gedaagde partij] ING een verzoek om inzage van de registraties bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) gezonden. Daarop heeft VF op 24 mei 2023 laten weten dat de datum van de A-codering van een van de kredieten (met kenmerk M05579757) zou worden aangepast, en daarbij code 3 zou worden geplaatst, omdat ING die vordering als oninbaar had afgeboekt en had overgedragen aan het incassobureau. Verder heeft zij daarbij opgemerkt dat de opeising van de zakelijke kredietfaciliteit niet geregistreerd stond, maar dat dit alsnog zou worden gedaan. Het openstaande saldo voor het zakelijke krediet bedroeg toen € 109.485,70 en voor het krediet met kenmerk M05579757 € 69.567,62, volgens de opgave van VF.
2.13.
Daarop heeft [gedaagde partij] op 25 mei 2023 aan VF zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over het niet reproduceerbaar zijn van stukken, niet gedane BKR-meldingen, die alsnog zouden worden gedaan en schulden die verdrievoudigen zonder onderbouwing. Hij heeft voorgesteld, na betaling van € 5.000 de kwestie tegen finale kwijting af te wikkelen.
2.14.
Daarop heeft VF op 8 juni 2023 laten weten dat het krediet dat door ING als oninbaar was afgeboekt en het zakelijke krediet waarvan zij betaling vorderde los van elkaar staan. Om het kwijtingsverzoek van [gedaagde partij] in behandeling te kunnen nemen heeft zij [gedaagde partij] om volledige openheid van zaken verzocht.
2.15.
Op 7 augustus 2023 heeft de afdeling Incasso Particulieren van VF op het verzoek van [gedaagde partij] van 20 juli 2023 om een kopie van het originele dossier laten weten het originele contract/de overeenkomst te hebben opgevraagd bij ING, maar dat dit niet meer leverbaar is.
2.16.
Op 24 augustus 2023 liet [gedaagde partij] VF weten dat het hem helaas niet gelukt was het kapitaal op te halen om VF een materieel voorstel te doen voor de afkoop [van de zakelijke kredietfaciliteit] tegen finale kwijting en heeft hij aangekondigd de betalingsregeling te zullen hervatten.
2.17.
Daarop heeft VF op 29 augustus 2023 laten weten geen betalingsregeling met [gedaagde partij] te hebben getroffen en heeft zij hem verzocht daarvoor een voorstel te doen en stukken aan haar toe te zenden. Omdat zij daarop geen reactie kreeg heeft VF [gedaagde partij] bij e-mailbericht van 25 januari 2024 verzocht alsnog binnen veertien dagen te reageren. Daarop heeft [gedaagde partij] op 26 januari 2024 laten weten:
“Meerdere malen hebben wij schriftelijke voorstellen gedaan en bijlagen aangeleverd voor een betalingsregeling en zelfs de betaling van een afkoopsom tegen finale kwijting, helaas zonder enige reactie van uw kant. Nu dreigen met de opeising is weinig constructief gelet op de u bekende financiële positie. […]”
2.18.
VF heeft [gedaagde partij] daarop bij e-mailbericht van 30 januari 2024 laten weten het laatste voorstel tegen finale kwijting van [gedaagde partij] onder andere te hebben afgewezen vanwege diens hoge schuld bij de Belastingdienst. Om een betalingsregeling over een te komen heeft zij [gedaagde partij] verzocht om de informatielijst in te vullen en, met de gevraagde stukken, binnen veertien dagen terug te sturen.
2.19.
Op 1 maart 2024 heeft [gedaagde partij] VF laten weten dat VF de informatie waarom zij heeft verzocht al vaak had ontvangen en hij niet voornemens was weer kosten te gaan maken voordat VF liet weten bereid te zijn tegen finale kwijting genoegen te nemen met een afkooppercentage van 10%.
2.20.
Bij brief van 30 april 2024 heeft VF [gedaagde partij] verzocht € 115.789,66 te betalen binnen veertien dagen. Daarbij heeft zij aangetekend dat als [gedaagde partij] niet zou betalen, de schuld ineens en in zijn geheel opeisbaar zou worden en zij een rechtszaak zou starten.

3.De vordering van ING

3.1.
ING vordert - samengevat - betaling van een bedrag van € 100.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige voldoening.
3.2.
ING legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Partijen sloten in oktober 2009 een kredietovereenkomst voor het werkkapitaal van de eenmanszaak van [gedaagde partij]. ING heeft deze zakelijke kredietfaciliteit opgezegd en opeisbaar gesteld, omdat [gedaagde partij] volgens haar de kredietlimiet(en) had overschreden en – ondanks de vele verzoeken en sommaties daartoe – naliet om het saldo op de betaalrekening aan te zuiveren. Het openstaande saldo bedraagt thans meer dan € 100.000. ING heeft er om haar moverende redenen voor gekozen om de vordering te beperken tot een bedrag van € 100.000.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer. [gedaagde partij] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van ING, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van ING, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van ING in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde partij] voert aan dat ING aanspraak maakt op een niet bestaande vordering en betwist € 100.000 verschuldigd te zijn. Volgens hem blijkt die gestelde verschuldigdheid ook niet uit het door ING bij productie 32 overgelegde mutatieoverzicht van de betaalrekening. Bovendien had ING haar administratie destijds niet op orde en schond zij – meermaals - haar zorgplicht.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Heeft ING het bestaan van haar vordering voldoende onderbouwd? Ja.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat ING het bestaan van haar vordering voldoende heeft onderbouwd. Zij overweegt daarvoor het volgende.
4.2.
Volgens ING bedraagt de openstaande schuld in verband met het krediet op de betaalrekening van de eenmanszaak van [gedaagde partij] met nummer NL29 INGB 0004 251 396 (hierna: de betaalrekening) ten minste € 100.000. ING heeft ter onderbouwing van deze stelling als productie 32 een overzicht overgelegd van de mutaties over de periode van 15 december 2015 – 5 maart 2017. Het beginsaldo bedraagt € 85.967,80, en het eindsaldo € 99.699,88. Dit saldo dient te worden vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij geen reden heeft om er aan te twijfelen dat de op het overzicht vermelde mutaties juist zijn. [gedaagde partij] heeft wel weersproken dat de beginstand van het mutatieoverzicht juist is.
4.3.
ING heeft ter zitting onweersproken gesteld dat [gedaagde partij] (online) toegang had tot de betaalrekening tot het moment waarop ING deze faciliteit heeft opgezegd. Het moet voor [gedaagde partij] daarom mogelijk zijn geweest zich te vergewissen van de stand van de betaalrekening. Het ligt daarom voor de hand dat, als het saldo op de betaalrekening op 15 december 2015 daadwerkelijk niet zou kloppen, [gedaagde partij] reeds veel eerder aan de bel zou hebben getrokken. Dat hij zijn zakelijke administratie liet verrichten door een medewerker, maakt dat niet anders. Een negatief saldo van ruim € 85.000, dat, volgens [gedaagde partij], niet in overeenstemming kan zijn met de werkelijkheid, moet (ook bij een medewerker) alarmbellen hebben doen afgaan. [gedaagde partij] is verantwoordelijk voor het toezicht op zijn betaalrekening. Daar komt bij dat in de jaarrekening van de eenmanszaak een schuld aan ING is opgenomen die min of meer overeenkomt met het negatieve saldo op de betaalrekening. Indien deze schuld geen betrekking heeft op de betaalrekening, rijst de vraag waar die schuld dan wel betrekking op heeft. [gedaagde partij] heeft ook naar aanleiding van vragen van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling hier geen toereikende verklaring voor kunnen geven. Ten slotte heeft [gedaagde partij] de brief van 9 juli 2020 waarin staat dat het op dat moment uitstaande saldo van de betaalrekening € 102.635,92 bedraagt voor akkoord ondertekend. Dat [gedaagde partij] dit mogelijk heeft gedaan om nader uitstel voor betaling van de schuld te krijgen, neemt niet weg dat hij door ondertekening van de brief heeft verklaard dat de vordering van ING juist is. Het had in deze omstandigheden op de weg van [gedaagde partij] gelegen om gemotiveerd toe te lichten waarom de beginstand van de betaalrekening op 15 december 2015 niet klopt. Dat heeft hij in onvoldoende mate gedaan.
4.4.
Dat volgens [gedaagde partij] de betaalrekening van een besloten vennootschap (waarvan hij aandeelhouder is) in 2016 is gehackt, en dat ING zich in 2019 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op die betaalrekening sprake was van roodstand, maakt het voorgaande niet anders. Deze feiten hebben betrekking op een andere betaalrekening, en hebben plaatsgevonden na 15 december 2015, zodat uit die omstandigheden niet de conclusie kan worden getrokken dat het saldo op de betaalrekening op 15 december 2015 niet juist is.
[gedaagde partij] heeft, gelet op het voorgaande, onvoldoende gemotiveerd weersproken dat ING een vordering van ten minste € 100.000 op hem heeft.
Heeft ING haar zorgplicht tegenover [gedaagde partij] geschonden? Nee.
4.5.
Volgens [gedaagde partij] heeft ING, in strijd met haar zorgplicht, op vier verschillende cruciale momenten in de tijd, nagelaten om zich te vergewissen van de draagkracht van [gedaagde partij]. Dat was volgens hem; toen de kredietlimiet werd verruimd van € 10.000 naar € 100.000, op het moment van het verlagen van de kredietlimiet met € 1.666,67 per maand, op het moment van opzegging van het krediet en op het moment van het ineens en volledig opeisen van de kredietsom. De bepalingen in de overeenkomst die ING die bevoegdheid geeft om het krediet te verlagen, en bij de ontstane overstand vervolgens op te zeggen, zijn in dit licht onredelijk bezwarend (artikel 6:233 sub a BW), zodat ING daar geen beroep op kan doen.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contactuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De inhoud en de reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s [1] . Het kan daarbij onder meer gaan om onderzoeks-, advies-, informatie- en waarschuwingsplichten. Ook als de aanvrager geen consument is maar een bedrijf, dient de bank zorgvuldig om te gaan met de belangen van haar (toekomstige) klant.
4.7.
Een lening kan als zodanig niet worden aangemerkt als een ingewikkeld product. Wel geldt dat de bank bij het verstrekken van krediet als ter zake kundige en professionele partij in de regel beter in staat is de gevolgen van een financiering te overzien en in kaart te brengen dan de aanvrager van het krediet. Dit geldt te meer indien het gaat om een klein bedrijf zoals een eenmansbedrijf. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat de gezamenlijke banken ook de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering hebben opgesteld. Weliswaar dateert die van ruim na 2009, maar het bestaan van deze code maakt wel duidelijk dat bij de dienstverlening van banken kleine bedrijven een bijzondere positie innemen en niet zonder meer op één lijn gesteld kunnen worden met grotere bedrijven. Kleine bedrijven beschikken niet altijd over de financiële kennis en ervaring van grotere bedrijven. Dit was in 2009 niet anders dan nu. De gedragscode legt in zoverre vast wat ook in 2009 al van de bank mocht worden verlangd tegenover kleine bedrijven [2] .
4.8.
Uit de verklaring ter zitting van [gedaagde partij] dat zijn accountmanager hem destijds liet weten dat hij als een zogenaamde “groene ondernemer” was aangemerkt door ING, in de zin dat voor kredietverlening alle seinen op “groen” stonden. De rechtbank leidt hieruit af dat ING de kredietwaardigheid van het bedrijf van [gedaagde partij] wel degelijk heeft beoordeeld.
4.9.
De kredietwaardigheid heeft ING ook beoordeeld
voordatzij heeft besloten tot het verlagen van de kredietlimiet. Zij heeft geconstateerd dat de omzet die op de betaalrekening binnenkwam niet in overeenstemming was met wat partijen daarover overeen waren gekomen. ING heeft daarmee onweersproken gesteld dat de financiële situatie van [gedaagde partij] juist de aanleiding was om het krediet af te bouwen. Door het krediet niet ineens op te zeggen, maar de limiet met een maandelijks bedrag van € 1.666,67 te verlagen heeft zij ook rekening gehouden met de belangen van [gedaagde partij]. Gelet op de hoogte van het krediet was dit bedrag en de termijn waarover dat krediet zou worden afgebouwd niet onredelijk bezwarend.
4.10.
Ook op het moment van het opzeggen van het krediet en op het moment van het ineens en volledig opeisen van de kredietsom heeft ING niet in strijd gehandeld met haar zorgplicht. Gelet op de onder 2.3 tot en met 2.20 geschetste gang van zaken, heeft ING, en namens haar VF, steeds de belangen van [gedaagde partij] in het oog gehouden. Wanneer dat nodig was heeft zij uitstel van betaling verleend, steeds als een voorstel voor een afbetalingsregeling of een regeling ter finale kwijting werd gedaan heeft zij de daarvoor benodigde stukken opgevraagd. Dat [gedaagde partij] daaraan niet altijd heeft voldaan/kunnen voldoen, kan ING of VF niet worden verweten. Van een schending van de zorgplicht is geen sprake geweest.
4.11.
Nu er geen sprake is geweest van een schending van een zorgplicht behoeft het beroep van [gedaagde partij] op artikel 6:233 BW geen verdere bespreking. Hetzelfde geldt voor het beroep van [gedaagde partij] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, nu [gedaagde partij] daar ook slechts een schending van de zorgplicht van ING aan ten grondslag heeft gelegd.
Termijn
4.12.
[gedaagde partij] heeft ten slotte nog een beroep gedaan op artikel 7A:1791 BW. [3] Op grond van dat artikel kan de rechtbank bij gebreke van een bedongen termijn voor de terugbetaling de lener een uitstel verlenen. De overeenkomst van geldlening dateert van voor 1 januari 2017, zodat daarop nog het oude recht van de artikel 7A:1791 tot en met 1810 BW van toepassing is (zie artikel 200 Overgangswet Nieuw BW). Het beroep op artikel 7A:1791 BW slaagt echter niet. ING vordert reeds sinds 2017 terugbetaling van het krediet, zodat [gedaagde partij] al voldoende tijd heeft gehad om het openstaande saldo terug te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde partij] nog verder uitstel te gunnen. Voor een eventuele afbetalingsregeling biedt dit wetsartikel geen ruimte.
Conclusie
4.13.
[gedaagde partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
2.201,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.372,97
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan ING te betalen een bedrag van € 100.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 17 juli 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 6.372,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.
3280