In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlenging van de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, door de Minister van Asiel en Migratie. De minister had op 19 maart 2025 besloten om de bewaring, die op 24 februari 2025 was opgelegd, te verlengen op basis van artikel 59b, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit verlengingsbesluit beroep ingesteld, waarbij hij ook om schadevergoeding heeft verzocht. De minister heeft de maatregel van bewaring op 28 maart 2025 opgeheven, maar het beroep bleef ontvankelijk omdat eiser langer in bewaring moest blijven.
Tijdens de zitting op 8 april 2025, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van eiser en de minister gehoord. Eiser betoogde dat er wel degelijk beroep kon worden ingesteld tegen het verlengingsbesluit, omdat dit nieuwe rechtsgevolgen met zich meebracht. De minister stelde echter dat het beroep als een vervolgberoep moest worden behandeld. De rechtbank oordeelde dat artikel 94, zevende lid, van de Vw 2000 niet uitsluit dat beroep kan worden ingesteld tegen een verlenging op grond van artikel 59b, derde lid.
Eiser voerde verder aan dat het verlengingsbesluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat de minister enkel naar de eerdere maatregel verwees en geen verzwaarde belangenafweging had gemaakt. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de verlenging noodzakelijk was, en dat er geen nieuwe verzwaarde belangenafweging nodig was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.