Op 21 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoeker, geboren in Kenia, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd na de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister van Asiel en Migratie. De minister had op 5 december 2024 besloten de aanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Voorafgaand aan de zitting op 20 januari 2025 heeft de minister om aanhouding gevraagd wegens ziekte van de procesvertegenwoordiger. De rechtbank stemde in met de aanhouding van de beroepszaak, maar besloot wel om het verzoek om voorlopige voorziening te behandelen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen, omdat er aanknopingspunten waren voor nader onderzoek naar de Somalische nationaliteit van de verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat een bespreking met partijen noodzakelijk was en dat verzoeker belang had bij het afwachten van de uitkomst van het beroep in Nederland. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort en dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat op het beroep is beslist. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 907,-.
De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier mr. F. Aissa, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.