ECLI:NL:RBDHA:2025:6346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
09/155461-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 17 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 3 februari 2024 brand heeft gesticht in haar studio in Alphen aan den Rijn. De verdachte, geboren in 2005, was op het moment van de brand 17 jaar oud en had een complexe ondersteuningsbehoefte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een bed, wat leidde tot algemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor andere bewoners van het appartementencomplex. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 295 dagen, met aftrek van het voorarrest, en heeft daarnaast tbs met dwangverpleging opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien haar psychische stoornissen, waaronder een borderline persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank heeft de ernst van de brandstichting en het gevaar voor de andere bewoners in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte heeft eerder met politie en justitie in aanraking geweest, maar was niet eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om tbs op te leggen, ondersteund door deskundigen, gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat een zorgmachtiging niet afdoende zou zijn, gezien de ernst van de situatie en het gebrek aan een forensisch kader voor behandeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/155461-24
Datum uitspraak: 17 april 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 4 oktober 2024, 22 november 2024, 24 januari 2025 (alle pro forma) en 3 april 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. D. Kortekaas en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw mr. J. Mens (waarnemend voor mr. C.H. van Keulen) naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 3 februari 2024 te Alphen aan den Rijn opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een bed en/of een kast en/of een matras
terwijl daarvan
- algemeen gevaar voor goederen, te weten [studio] met en/of de daarin aanwezige inboedel en/of nabijgelegen studio's en/of de daarin aanwezige inboedel en/of de algemene ruimte van het gebouw [wooncomplex]
en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in het pand aanwezige bewoners en/of medewerkers, in elk geval gevaar voor levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024035464, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 217).
1. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , namens de gemeente Alphen aan den Rijn, opgemaakt op 28 maart 2024, voor zover inhoudende (p. 98-99):
Ik wil namens de gemeente Alphen aan den Rijn aangifte doen van (vermoedelijke) brandstichting. Deze (vermoedelijke) brandstichting is gepleegd op 3 februari 2024 op de [adres 1] , [studio] , in Alphen aan den Rijn. Ik ben namens de gemeente Alphen aan den Rijn gemachtigd om aangifte te doen. [verdachte] is een kwetsbare inwoner van de gemeente Alphen aan den Rijn. Vanuit het oogpunt dat [verdachte] 17 jaar was en een complexe ondersteuningsbehoefte had, is haar een studio aangeboden in [wooncomplex] . [wooncomplex] is een wooncomplex dat verhuurd wordt door Woonforte en gevestigd is aan de [adres 1] in Alphen aan den Rijn. Het betreft een groot complex van vier etages waar zo'n 100 mensen met verschillende achtergronden wonen. Gezien de leeftijd van [verdachte] , heeft de gemeente de studio gehuurd. Op zaterdag 3 februari 2024 ontstond er brand in de studio van [verdachte] . De gemeente is kenbaar gemaakt dat de brand waarschijnlijk door [verdachte] zelf is aangestoken. Vanwege het gevaar voor de andere bewoners én de omgeving van [wooncomplex] doet de gemeente Alphen aan den Rijn aangifte van brandstichting door [verdachte] .
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 26 maart 2024, voor zover inhoudende (p. 96):
Op 20 maart 2024 sprak ik, verbalisant, telefonisch met de bevelvoerder van
de brandweer [naam 2] , die de nacht van 3 februari 2024 ter plaatse was geweest bij de brand op de [adres 1] , [studio] in Alphen aan den Rijn.
Ik hoorde dat hij mij mededeelde:
“Wij kregen door dat de inzetsoort een brandbestrijding van een gebouw betrof op
de [adres 2] in Alphen aan den Rijn. Ter plaatse stonden er al veel mensen
buiten. We betraden het pand. In de studio was een behoorlijke rookontwikkeling.
Op het moment dat de toegangsdeur geopend werd stroomde ook de gang vol met
rook. Doordat voor een aanzienlijke hoeveelheid studio's die op deze gang uitkomen
deze gang de enige vluchtweg is lette ik vooral op dat er geen bewoners de gang
deuren openden en de gang opliepen. Ik weet nog dat het aan de rechterzijde van de kamer het hevigste heeft gebrand. Later zag ik dat daar iets van een bed/bank stond met iets van een tafeltje daarnaast. Gelukkig waren wij op tijd. Stel dat de brand
groter was geworden dan hadden de mensen die ik daar gezien heb geen vluchtweg
meer gehad.”
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , opgemaakt op 13 maart 2024, voor zover inhoudende (p. 73-74):
Ik hoor u als getuige. U bent inpandig huismeester van het perceel [wooncomplex] , gevestigd
op de [adres 1] in Alphen aan den Rijn.
Ik bewoon een woning in hetzelfde perceel. Op het paneel beneden in het kantoor en de gang zag ik dat het om [studio] ging.
De locatie betreft een perceel van Woonforte. Drie etages zijn van Woonforte. Daar zit van alles. Dat is een doorstroom gebouw. De bovenste etage is begeleid wonen. Het andere gedeelte van de etage is van Binnenvest.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , opgemaakt op 13 februari
2024, voor zover inhoudende (p. 29):
[verdachte] had contact gezocht via Whats app.
Ze appte het volgende: “ik dacht dat als ik niet meer in dit huis kon wonen dan
komt er vast iets anders. En waarom dat door brand moest worden gedaan idk (i
don’t know), maar het was heel impulsief maar ik durf(de) niet eerlijk te zijn over
de situatie. Vooral omdat het net een paar dagen geleden gebeurd is”.
5. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, op 1 juli 2024 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier, voor zover inhoudende:
U vraagt mij of ik op 3 februari 2024 brand heb gesticht in [studio] van [wooncomplex] locatie aan de [adres 1] te Alphen aan den Rijn. Ja, ik heb dat gedaan. U vraagt mij hoe ik dat heb gedaan. Ik was met een aansteker mezelf aan het pijn doen en toen was het eigenlijk zo dat ik de vlam wat groter wilde hebben en toen heb ik een theedoek gepakt en daardoor is de brand uitgeslagen tot de rest van de woning. U vraagt mij wat ik met die theedoek heb gedaan. Die heb ik weggegooid omdat de vlam te groot werd. U vraagt of ik nog weet waar die theedoek op of tegen is gekomen. Nee, niet precies. Wel richting mijn bed, maar het was eigenlijk de bedoeling om de theedoek in de vuilnisbak te gooien, maar ik was toen een beetje in paniek, dus ik weet het niet precies.
U houdt mij het bericht voor: “Ik dacht dat als ik niet meer in dit huis kon wonen dan komt er vast iets anders. En waardoor dat door brand moest worden gedaan idk, maar het was heel impulsief en ik durfde niet eerlijk te zijn over de situatie”.
U vraagt waarom ik schreef: “Ik dacht dat als ik niet meer in dit huis kon wonen dan komt er vast iets anders”.
Ik wilde heel graag naar een zorginstelling, maar die was er niet op dat moment en op dat moment dacht ik dat als er brand zou zijn geweest, er vast wat anders komt en dat ze mij niet laten zitten.
U vraagt of ik dat bericht heb geschreven dat u mij net heeft voorgehouden. Ja.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af. Op 3 februari 2024 is brand ontstaan in [studio] van [wooncomplex] in Alphen aan den Rijn. Dit is de studio waar de verdachte op dat moment woonde. De verdachte heeft met een aansteker een (thee)doek in brand gestoken en heeft deze doek vervolgens in de richting van haar bed gegooid. Een groot deel van de studio is daardoor beschadigd geraakt.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte de brand niet met opzet heeft gesticht. De rechtbank volgt de raadsvrouw hierin niet. Zoals reeds overwogen, heeft de verdachte een doek in brand gestoken en deze weggegooid in de richting van haar bed omdat, zoals zij zelf bij de rechter-commissaris verklaarde, “de vlam te groot werd”. Met dat handelen heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank naar haar uiterlijke verschijningsvorm willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat in ieder geval het bed vlam zou vatten. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking de berichten die de verdachte naar een vriendin van haar heeft gestuurd waaruit volgt dat zij tot het stichten van de brand is overgegaan omdat zij niet langer in de studio wilde wonen, maar op een andere plek, namelijk in een zorginstelling. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet op brandstichting.
De rechtbank gaat tevens voorbij aan het standpunt van de raadsvrouw dat er bij de brandstichting geen sprake was van levensgevaar en/of het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander. De brand heeft plaatsgevonden midden in de nacht in een appartementencomplex van vier etages waar ongeveer 100 mensen wonen. Gelet op het tijdstip van de brand, waren er ook veel bewoners aanwezig die bovendien lagen te slapen. Voorts blijkt uit de verklaring van de bevelvoerder van de brandweer dat de gang vol liep met rook op het moment dat de deur van de studio van de verdachte werd opengemaakt. Er was een aanzienlijke hoeveelheid studio’s die uitkwam op die gang, waarbij er maar één vluchtweg was, aldus de bevelvoerder. Uitsluitend door ingrijpen van het aanwezige personeel en de brandweer is voorkomen dat de brand zich heeft uitgebreid. Dat de verdachte zelf om hulp zou hebben geroepen, doet aan het voorgaande niets aan af. Het levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel was immers al ontstaan op het moment dat de brand begon. Gelet op het voorgaande, was naar het oordeel van de rechtbank bij de brandstichting zowel levensgevaar als gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander dan ook reëel en naar algemene ervaringsregels voorzienbaar.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
zij op 3 februari 2024 te Alphen aan den Rijn opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een bed terwijl daarvan
- algemeen gevaar voor goederen, te weten [studio] met en de daarin aanwezige inboedel en nabijgelegen studio's en de daarin aanwezige inboedel en de algemene ruimte van het gebouw [wooncomplex]
en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in het pand aanwezige bewoners en medewerkers, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid (geheel) uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) wordt opgelegd met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd (hierna: dwangverpleging). Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en 20 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van tbs met dwangverpleging niet opportuun is. De verdediging heeft voorgesteld dat ten behoeve van de verdachte ambtshalve een zorgmachtiging wordt afgegeven. Indien niet wordt overgegaan tot het afgeven van een zorgmachtiging, stelt de raadsvrouw voor dat, in combinatie met een deels voorwaardelijke (jeugd)detentie, als bijzondere voorwaarde aan de verdachte wordt opgelegd dat zij klinisch zal worden behandeld.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden maatregel en straf zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft brand gesticht in de studio waar zij destijds woonde. Dit deed zij omdat zij daar niet meer wilde wonen. De studio heeft daardoor grote schade opgelopen en was onbewoonbaar. Ook is er door de brandstichting gevaar ontstaan voor de overige bewoners en het aanwezige personeel van het complex waar de studio onderdeel van is. Brandstichting is een zeer ernstig en gevaarzettend strafbaar feit vanwege het risico op uitslaande brand en het gevaar voor goederen en het leven van mensen. Dat de brand niet tot grotere schade heeft geleid, is slechts te danken aan het tijdig ingrijpen van de brandweer.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 6 september 2024. Hieruit blijkt dat de verdachte vaker met politie en justitie in aanraking is geweest, maar dat zij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia-rapportage van 5 november 2024, opgesteld door J.M. Oudejans, psycholoog, en verder van de Pro Justitia-rapportage van
19 maart 2025, opgesteld door psychiater Th.J.G. Bakkum.
De psycholoog komt tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis. Ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde leed de verdachte daaraan. Volgens de psycholoog heeft de pathologie van de verdachte substantieel doorgewerkt in het ten laste gelegde. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Voorts adviseert de psycholoog om het jeugdstrafrecht toe te passen. De psycholoog kan niet uitsluiten dat de verdachte recidiveert met een vergelijkbaar delict als ten laste gelegd, maar hij acht die kans matig. De psycholoog adviseert een (relatief korte) klinische behandeling van de verdachte bij [instelling] . Deze behandeling, alsmede begeleiding en toezicht van de reclassering, kunnen plaatsvinden in het kader van bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie, met een maximale proeftijd.
Op de zitting van 22 november 2024 heeft de psycholoog toegelicht dat de verdachte is afgewezen door [instelling] . In het licht daarvan biedt het volwassenenstrafrecht volgens de psycholoog meer mogelijkheden om de verdachte effectief te behandelen. De psycholoog heeft daarom alsnog geadviseerd om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De psycholoog ziet voor zich dat de verdachte wordt behandeld in een Kliniek voor Intensieve Behandeling.
De psychiater komt tot de conclusie dat de verdachte lijdt aan een psychische stoornis, te weten een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken, een nagebootste stoornis waarbij simulatie niet is uitgesloten en een niet gespecificeerde traumastoornis. Volgens de psychiater was de psychische stoornis ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. De psychiater adviseert het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het risico op recidive vanuit de stoornis schat de psychiater in als hoog. De psychiater adviseert het jeugdstrafrecht niet toe te passen. Geadviseerd wordt een langdurig klinisch traject in de vorm van tbs met verpleging. Voor wat betreft het beveiligingsniveau kan volgens de psychiater worden volstaan met plaatsing in een Forensisch Psychiatrische Kliniek en is plaatsing in een Forensisch Psychiatrisch Centrum niet noodzakelijk. Een zorgmachtiging acht de psychiater niet afdoende omdat dat een civiele maatregel betreft waarbij geen aandacht is voor forensische behandeling en deze van te korte duur is. Bovendien zal de verdachte volgens de psychiater na het tonen van antisociaal gedrag binnen de GGZ (zoals zich niet houden aan afspraken, weglopen, agressief gedrag richting hulpverlening, oneigenlijk gebruik van medicatie en diagnoses) vermoedelijk al snel worden ontslagen en zal de zorgmachtiging worden opgeheven. De psychiater heeft ter terechtzitting van 3 april 2025 bij zijn conclusies en advies zoals verwoord in zijn rapport van 19 maart 2025 gepersisteerd.
Reclasseringsadvies
De rechtbank heeft ten slotte kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 27 maart 2025. De reclassering sluit zich aan bij de visie van de psychiater en adviseert aan de verdachte tbs met dwangverpleging op te leggen. Behandeling en begeleiding in een voorwaardelijk kader, zowel regulier als tbs, is volgens de reclassering niet haalbaar en niet uitvoerbaar. De reclassering schat zowel het risico op recidive als het risico op letsel en het onttrekken aan voorwaarden in als hoog. De reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Toerekenbaarheid
De rechtbank is van oordeel dat de rapportages van de psycholoog en de psychiater op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De conclusies van de deskundigen met betrekking tot de toerekenbaarheid worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen, dat het bewezen verklaarde de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend, dan ook over.
Toepassing jeugdstrafrecht?
Met de gedragsdeskundigen en de reclassering ziet de rechtbank geen aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. De verdachte is weliswaar nog jong, maar haar problematiek lijkt voornamelijk te zijn ingegeven door haar stoornis en niet door haar jeugdige leeftijd. Pedagogische beïnvloeding van de verdachte is om die reden ook niet aangewezen. De rechtbank zal dan ook het volwassenenstrafrecht toepassen. Wel zal de rechtbank hierna in de strafoplegging rekening houden met de jeugdige leeftijd van de verdachte.
Zorgmachtiging
Evenals de psychiater, de reclassering en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een zorgmachtiging niet afdoende is om de verdachte de benodigde zorg te bieden. Daartoe neemt de rechtbank in overweging de ernst van de stoornissen die bij de verdachte zijn geconstateerd en de gevolgen die dat voor haarzelf en haar omgeving heeft, het gebrek aan een forensisch kader in een dergelijke omgeving en het gegeven dat de verdachte zich niet (goed) kan houden aan voorwaarden en afspraken. Een zorgmachtiging biedt geen garantie op continuïteit van (medicamenteuze) behandeling en geen garantie op behandeling in het benodigde beveiligingsniveau. Bovendien heeft de geneesheer-directeur aan het openbaar ministerie kenbaar gemaakt dat een zorgmachtiging voor de verdachte niet doelmatig is. De rechtbank zal dan ook niet, zoals verzocht door de verdediging, overgaan tot het ambtshalve afgeven van een zorgmachtiging.
De op te leggen maatregel
Zowel de gedragsdeskundigen als de officier van justitie en de verdediging zijn het met elkaar eens dat het voor de verdachte noodzakelijk is dat zij de benodigde zorg voor haar problematiek krijgt. Zij zijn het er echter niet over eens binnen welk kader de verdachte dient te worden behandeld. De rechtbank acht het ook van groot belang, zowel voor de maatschappij als voor de verdachte zelf, dat zij de benodigde zorg en behandeling krijgt. Gelet op de rapportages van de deskundigen zal dit een langdurig en intensief traject zijn. De rechtbank onderschrijft de conclusie van de reclassering dat een regulier voorwaardelijk kader niet toereikend is, omdat er sprake is van een beperkt ziekte-inzicht en beperkt probleembesef en de verdachte de neiging heeft om zich aan zorg en begeleiding te onttrekken. Eerdere behandelingen verliepen problematisch en beklijfden niet.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de enige resterende en passende maatregel tbs is, zoals ook geadviseerd door de psychiater. De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van tbs zoals genoemd in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezenverklaarde feit betreft immers een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht. Ook bestond tijdens het begaan van het feit bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechtbank is verder van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
Zoals reeds overwogen, ziet de reclassering geen mogelijkheden voor tbs met voorwaarden, omdat het de verwachting is dat de verdachte in een voorwaardelijk kader vanwege beperkte coping en crisisgedrag niet afdoende te begrenzen is, het risico groot is dat de verdachte zich zal onttrekken aan de voorwaarden en er bovendien geen enkele kliniek bereid is gevonden om de verdachte in een voorwaardelijk kader te behandelen. Gelet hierop en hetgeen de rechtbank verder heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist, dat aan verdachte tbs met dwangverpleging moet worden opgelegd.
De maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het bewezenverklaarde feit betreft immers brandstichting met onder andere levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
De op te leggen straf
Uit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, zoals hiervoor omschreven, volgt dat – naast de op te leggen maatregel – niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van enige duur. Rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, haar jeugdige leeftijd ten tijde van het plegen van het delict en de wenselijkheid om zo snel mogelijk te kunnen starten met de behandeling in het kader van de tbs-maatregel, acht de rechtbank, net als de officier van justitie, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, te weten 295 dagen, passend en geboden.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen:
- 37a, 37b en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
295 (TWEEHONDERDVIJFENNEGENTIG) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan de verdachte;
beveelt dat de ter beschikking gestelde
van overheidswege zal worden verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L.K. van Zaltbommel, voorzitter,
mr. J.E. Bierling, rechter,
mr. L. Amperse, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. Vos, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 april 2025.