ECLI:NL:RBDHA:2025:6259

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
C/09/680401/KG RK 25-210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kinderrechter in jeugdzorgzaak

Op 14 april 2025 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van verzoekster, die zich niet serieus genomen voelde door de kinderrechter in een jeugdzorgzaak. Het verzoek tot wraking was ingediend naar aanleiding van de behandeling van een zorgregeling voor de minderjarige dochter van verzoekster en de vader. Verzoekster voerde aan dat de kinderrechter onterecht vragen had gesteld over haar woonsituatie en dat zij niet de kans had gekregen om haar verhaal te doen. De kinderrechter heeft echter aangegeven dat de vragen relevant waren voor de zaak en dat zij geen vooringenomenheid had getoond. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was en wees het verzoek tot wraking af. De procedure in de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2025/10
zaak- /rekestnummer: C/09/680401 / KG RK 25-210
Beslissing van 14 april 2025
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoekster] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Amersfoort,
strekkende tot de wraking van
mr. D.G.J. Dop,
kinderrechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de kinderrechter.
Belanghebbenden in deze procedure zijn:
1. de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
2. [de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.G. Schnoor te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 13 februari 2025 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- het e-mailbericht van de kinderrechter van 6 maart 2025 met de mededeling dat zij niet in de wraking berust, dat zij voor de gang van zaken tijdens de zitting verwijst naar het proces-verbaal en dat zij op de zitting zal verschijnen.
1.2.
Op 31 maart 2025 is het verzoek tot wraking ter zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam] namens de gecertificeerde instelling, belanghebbende in de hoofdzaak, als toehoorder;
- de vader, belanghebbende in de hoofzaak, als toehoorder, bijgestaan door zijn advocaat;
- de kinderrechter.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de kinderrechter in de zaak met nummer C/09/679324/JE RK 25-167 met betrekking tot het verzoek van de gecertificeerde instelling en het zelfstandig verzoek van verzoekster tot wijziging van de zorgregeling betreffende de minderjarige dochter van verzoekster en de vader.
2.2.
Verzoekster heeft de volgende wrakingsgronden aangevoerd:
de kinderrechter mocht de vraag of verzoekster begeleid woont bij [instelling] niet stellen omdat dit een privékwestie betreft;
de kinderrechter heeft verzoekster niet de gelegenheid gegeven haar verhaal te doen waardoor zij zich genegeerd en niet serieus genomen voelde;
de kinderrechter ging door met de behandeling van de zitting nadat verzoekster haar had gewraakt.
2.3.
De kinderrechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft ter zitting op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
Wrakingsgrond 1
3.2.
Verzoekster is van mening dat de kinderrechter niet had mogen vragen naar de woonsituatie van verzoekster bij [instelling] . De kinderrechter heeft ter zitting van de wrakingskamer toegelicht dat zij deze vraag heeft gesteld om duidelijkheid te krijgen over de woonsituatie van verzoekster. Hiertoe was volgens de kinderrechter gelet op de inhoud van de processtukken aanleiding. De kinderrechter heeft daarbij aangegeven dat de vraag of verzoekster begeleid woont bij [instelling] – anders dan verzoekster dat kennelijk heeft opgevat – voor haar geen negatieve lading had.
3.3.
Het behoort tot de taak van de rechter om op basis van de processtukken en hetgeen op de zitting naar voren komt vragen te stellen over relevante feiten en omstandigheden. Het is in beginsel ook aan de rechter om te beoordelen of een bepaald feit relevant is. Uit het door de kinderrechter stellen van een vraag over de woonsituatie van verzoekster is, nu het gaat om een vast te stellen zorgregeling, naar het oordeel van de wrakingskamer geen vooringenomenheid of partijdigheid op te maken. Zoals uit het proces-verbaal van de zitting volgt, is deze vraag feitelijk en neutraal gesteld. Dit levert dan ook geen grond voor wraking op.
Wrakingsgrond 2
3.4.
De wrakingskamer begrijpt dat verzoekster van mening is dat de kinderrechter haar niet de mogelijkheid heeft geboden om haar verhaal te doen. Dat vindt geen bevestiging in het proces-verbaal van de zitting. Daaruit blijkt dat de kinderrechter aan het begin van de zitting heeft medegedeeld dat iedereen de beurt krijgt om zijn of haar verhaal te doen. Hoewel verzoekster nog niet aan het woord was geweest op het moment van de wraking, geeft het proces-verbaal geen aanleiding om te veronderstellen dat verzoekster op een later moment niet alsnog de gelegenheid zou hebben gekregen om haar zegje te doen. Voor zover verzoekster bedoelt te zeggen dat de kinderrechter haar ter zitting eerder het woord had moeten geven, overweegt de wrakingskamer dat het de taak van de rechter is om op zitting regie te voeren en de goede procesorde te bewaken. Dat betekent bijvoorbeeld dat het aan de rechter is om, binnen de grenzen van de wet, het moment te bepalen wanneer advocaten/gemachtigden, procespartijen en belanghebbenden het woord mogen voeren. Rechters hebben een grote vrijheid bij de invulling van die taak. Dat de kinderrechter hierbij heeft gehandeld op een wijze die duidt op vooringenomenheid of die, objectief gezien, de schijn van vooringenomenheid wekt, is niet gebleken. Op deze grond is het wrakingsverzoek dus niet toewijsbaar.
Wrakingsgrond 3
3.5.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat verzoekster de kinderrechter op enig moment wraakt, waarna de advocaat van verzoekster de kinderrechter vraagt om de zitting te schorsen. Daarop heeft de kinderrechter aangegeven dat zij iedereen het woord geeft. Vervolgens heeft zij de zitting geschorst. Na de schorsing heeft de advocaat van verzoekster de wrakingsgronden mondeling toegelicht. Vervolgens heeft de kinderrechter – summier weergegeven – een toelichting gegeven op hoe de afhandeling van de wraking procedureel zal verlopen; aangegeven dat de dingen die gebeuren na een wrakingsverzoek niet ten grondslag kunnen liggen aan een wrakingsverzoek en; aangegeven dat verzoekster ook de gelegenheid zou hebben gekregen om het woord te voeren.
3.6.
De wrakingskamer stelt voorop dat, gelet op de toepasselijkheid van artikel 37, vijfde lid, Rv de behandeling ter zitting moet worden geschorst op het moment dat er wordt gewraakt. Naar het oordeel van de wrakingskamer is niet gebleken dat de kinderrechter hieraan geen toepassing heeft gegeven. Het is niet zo dat de kinderrechter, ondanks de wraking, is doorgegaan met de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting. De enkele omstandigheid dat de kinderrechter voornoemde mededelingen heeft gedaan nadat zij door verzoekster was gewraakt, maakt niet dat sprake is van vooringenomenheid van de kinderrechter of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. Het wrakingsverzoek kan ook op deze grond niet slagen.
Conclusie
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
 de verzoekster p/a haar advocaat mr. C.C. Sneper;
 de gecertificeerde instelling;
 de vader p/a zijn advocaat mr. J.G. Schnoor;
 de kinderrechter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, J. Snoeijer en D.M. Drok in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.J. Littel en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2025.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.