ECLI:NL:RBDHA:2025:6238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
22/6870
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek dakterras in Den Haag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om handhavend op te treden tegen een dakterras behandeld. Eiseres had eerder een handhavingsverzoek ingediend, dat door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 5 augustus 2019 werd afgewezen. Na een heroverweging op 8 april 2020, waarbij het verzoek gedeeltelijk werd toegewezen, heeft eiseres beroep ingesteld. De rechtbank vernietigde op 15 februari 2022 het besluit van 8 april 2020 en droeg het college op om opnieuw te beslissen. Het college verklaarde op 20 september 2022 het bezwaar van eiseres ongegrond, wat leidde tot het huidige beroep.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank constateert dat de weigering om handhavend op te treden niet op een deugdelijke beoordeling rust. Eiseres heeft terecht aangevoerd dat de hoogte van het dakterras niet in overeenstemming is met de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank wijst op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kent eiseres een schadevergoeding toe. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college inzichtelijk moet maken welke werkzaamheden nodig zijn om het dakterras in overeenstemming te brengen met de vergunning. Tevens moet het college de kosten en de impact op de privacy van eiseres in overweging nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6870

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.C. Remeijer-Schmitz).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om handhavend op te treden tegen het gerealiseerde dakterras van het pand aan de [adres] in [plaats] .

Procesverloop

1. Bij besluit van 5 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen.
1.1.
Bij het besluit van 8 april 2020 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder het primaire besluit herroepen in de zin dat het handhavingsverzoek gedeeltelijk wordt toegewezen.
1.2.
Eiseres heeft tegen het besluit van 8 april 2020 beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft op 15 februari 2022 uitspraak gedaan (zaaknummer SGR 20/3645). Bij die uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 8 april 2020 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw zal moeten beslissen op het bezwaar van eiseres.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.5.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 8 januari 2025 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Voor de feiten en omstandigheden die voor deze procedure van belang zijn, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 15 februari 2022.
2.1.
In die uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat de weigering om handhavend optreden tegen het dakterras niet op een deugdelijke beoordeling rust. Uit de tekeningen van 7 september 2016 (nummers BA.14.C08D, F2.01-N4 en F2.77.C8A), behorend bij de omgevingsvergunning met nummer 201604933, blijkt dat het vergunde dakterras wordt begrensd door het groene dak en de op de tekening zichtbare trede. Wat betreft het deel tussen deze trede en het raam van de woning van eiseres, is uit tekening F2.01-N4 slechts op te maken dat het daar aanwezige dak zal worden vernieuwd. Eiseres heeft destijds ter zitting toegelicht dat dit dak voor haar raam met (een constructie van) circa 70 centimeter is verhoogd, waardoor het op gelijke hoogte met het naastgelegen dakterras is gekomen en van een op de tekening aangeduide trede geen sprake (meer) is. De ophoging waar eiseres over spreekt, blijkt niet uit de vergunning. Verweerder kan gelet op het voorgaande niet gevolgd worden in zijn standpunt dat expliciet uit de tekeningen blijkt dat dat het voor het raam van de woning van eiseres gerealiseerde deel van het dakterras met de verleende omgevingsvergunning is vergund. Het besluit van 8 april 2020 is door de rechtbank vernietigd. Verweerder is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Volgens verweerder is handhavend optreden tegen de hoogte van het terras onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Volgens verweerder vergt het verlagen van het dakterras een dure, ingrijpende verbouwing, terwijl de aantasting van de privacy van eiseres daarmee niet wordt verholpen.
Beroepsgronden eiseres
3. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder een onvolledige en onjuiste heroverweging heeft gemaakt bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden. Volgens eiseres kan de overtreding niet als van geringe aard of ernst worden beschouwd. Een verlaging van het dakterras beperkt de inkijk in haar slaapkamer wel degelijk. Verweerder heeft de omvang van het bezwaar bovendien ten onrechte beperkt tot de ophoging van het dakterras en heeft de ligging van het dakterras tot aan het slaapkamerraam van eiseres onbesproken gelaten. Verder voert eiseres aan dat de heroverweging niet overeenkomstig artikel 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden, omdat verweerder – ondanks het verzoek van de adviescommissie daartoe – geen inspectierapport heeft laten opstellen.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals het gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving is ingediend op 30 april 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dat daaraan onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder niet, bijvoorbeeld aan de hand van een inspectie, inzichtelijk heeft gemaakt op welke hoogte het dakterras daadwerkelijk is gebouwd en op welke hoogte het dakterras gebouwd had moeten worden volgens de verleende omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders (weinig concrete) standpunt dat het voldoen aan de omgevingsvergunning een kostbare en ingrijpende verbouwing vergt, daardoor onvoldoende onderbouwd.
5.1.
Daarbij komt dat verweerder de heroverweging heeft beperkt tot de hoogte van het dakterras, terwijl het eiseres gelet op het handhavingsverzoek en bezwaar vooral te doen is om het feit dat het dakterras – anders dan is aangegeven op de tekeningen bij de omgevingsvergunning – tot aan haar slaapkamerraam loopt. De door de rechtbank in haar uitspraak van 15 februari 2022 geconstateerde motiveringsgebrek ziet op het gedeelte van het slaapkamerraam tot aan de op de tekening zichtbare trede. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden er nodig zijn om dit gedeelte in overeenstemming te brengen met de vergunde situatie en welke kosten daarmee zouden zijn gemoeid. Ook heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt wat het effect daarvan zou zijn op de inkijk in het slaapkamerraam van eiseres. Het standpunt dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, heeft verweerder daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat geen inspectie heeft kunnen plaatsvinden, omdat de bewoners van de woning aan de [adres] niet vaak thuis zijn. Dit overtuigt de rechtbank niet. Verweerder heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat een toezichthouder van verweerder heeft gevraagd om toestemming van de bewoners om de woning en/of het dakterras te betreden voor een inspectie en dat die toestemming is geweigerd. Bovendien heeft eiseres ter zitting aangegeven dat een inspecteur vanuit haar slaapkamerraam het dakterras kan bekijken.
5.3.
Het betoog van eiseres slaagt.
Overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren, gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld.
9.2.
De termijn is in dit geval begonnen met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 19 augustus 2019 en eindigt met de uitspraak van de rechtbank die vandaag wordt gedaan. Dit betekent dat de gezamenlijke duur van de bezwaar- en beroepsfase vijf jaar en zes maanden is geweest. De redelijke termijn is met afgerond drie jaar en zes maanden (42 maanden) overschreden.
9.3.
Indien in een zaak de zogenoemde judiciële lus is toegepast, zoals in dit geval, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechtelijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De rechtbank zal beoordelen of dit het geval is.
9.4.
De rechtbank heeft na afgerond twee jaar en zes maanden twee jaar uitspraak gedaan op het beroep tegen het besluit van 8 april 2020. Dat betekent dat in de eerste rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur van het beroep met twaalf maanden is overschreden. De rechtbank heeft na afgerond twee jaar en vier maanden uitspraak gedaan op het beroep tegen het bestreden besluit van 20 september 2022. Dat betekent dat in de tweede rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur van het beroep met tien maanden is overschreden. De totale overschrijding van de redelijke behandelingsduur door de rechtbank komt daarmee op 22 maanden.
9.5.
Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 22/42 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank. De overschrijding van de redelijke termijn wordt voor het overige deel (20/42) toegerekend aan verweerder.
9.6.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de termijn wordt overschreden, leidt dit tot een schadevergoeding van € 3.500,-. Omdat de overschrijding aan verweerder en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van verweerder en de Staat. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van € 1.666,67 aan eiseres en de Staat tot betaling van € 1.833,33 als vergoeding voor de door eiseres geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
11. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat verweerder inzichtelijk zal moeten maken welke werkzaamheden er nodig zijn om het gedeelte van het dakterras tussen het slaapkamerraam en de op de tekening zichtbare trede in overeenstemming te brengen met de vergunde situatie en welke kosten daarmee zouden zijn gemoeid. Ook dient verweerder inzichtelijk te maken wat het effect daarvan zou zijn op de inkijk in het slaapkamerraam van eiseres. Verweerder zal vervolgens opnieuw moeten afwegen of handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van twaalf weken.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden. Verweerder moet eiseres ook een proceskostenvergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 20 september 2022;
  • draagt verweerder op binnen een termijn van twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.666,67;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.833,33.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.