ECLI:NL:RBDHA:2025:6225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
C/09/680770 / KG ZA 25-164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag en betaling van termijnbedragen in kort geding tussen aandeelhouder en vennootschap

In deze zaak heeft eiseres, Appsilon B.V., een holding, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [partij B], die als aandeelhouder conservatoir beslag heeft gelegd op de bankrekening van Appsilon. De aanleiding voor het beslag is de onbetaald gebleven koopprijs van aandelen die Appsilon aan [partij B] verschuldigd is. Appsilon vordert in conventie de opheffing van het beslag, terwijl [partij B] in reconventie betaling van de openstaande termijnbedragen vordert. De voorzieningenrechter heeft de vordering van Appsilon tot opheffing van het beslag afgewezen, omdat niet is aangetoond dat [partij B] misbruik maakt van zijn bevoegdheid of in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid. De reconventionele vordering van [partij B] tot betaling van de zesde en zevende termijn is toegewezen, omdat Appsilon de vordering erkent en er geen goede grond is om deze in kort geding af te wijzen. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten toegewezen aan [partij B].

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/680770 / KG ZA 25-164
Vonnis in kort geding van 24 maart 2025
in de zaak van
APPSILON B.V.te Delft,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaten mr. R.M.T. van den Bosch, mr. B.J. van Egmond en mr. A.A.C. Ngo te Rotterdam,
tegen:
[partij B]te [woonplaats] , Turkije,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaten mr. I.J. van Vloten en mr. I.J.A. Tax te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘Appsilon’ en ‘ [partij B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 februari 2025;
- de op 5 maart 2025 namens Appsilon ingediende producties 1 tot en met 7;
- de op 6 maart 2025 ingediende conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 23;
- de op 6 maart 2025 namens Appsilon ingediende producties 8 tot en met 10;
- de op 7 maart 2025 namens Appsilon ingediende producties 11 tot en met 17;
- de brief van mr. Van Egmond van 7 maart 2025, waarin namens Appsilon bezwaar wordt gemaakt tegen de eis in reconventie van [partij B] .
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 10 maart 2025. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak is het door Appsilon geuite bezwaar tegen de door [partij B] ingediende eis in reconventie besproken. Het bezwaar van Appsilon komt erop neer dat zij niet deugdelijk heeft kunnen reageren op de reconventionele vordering van [partij B] , omdat deze minder dan 48 uur voor de zitting is ingediend. De reconventionele vordering past volgens Appsilon niet in kort geding en heeft mogelijk ook verstrekkende gevolgen voor Appsilon en alle betrokkenen bij de onderneming. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt volgens Appsilon mee dat de eis in reconventie niet toelaatbaar is.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft de eis in reconventie van [partij B] toegelaten. Artikel 6.2 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken van 1 juli 2024 (hierna: LPR) schrijft voor dat een eis in reconventie en de gronden daarvan uiterlijk 24 uur (één werkdag) vóór de mondelinge behandeling moet worden toegestuurd aan de wederpartij en de voorzieningenrechter. [partij B] heeft aan die verplichting voldaan. Daarnaast staat ook de goede procesorde niet in de weg aan de reconventionele vordering van [partij B] . Het gaat immers om een geldvordering waarvan Appsilon het bestaan heeft erkend. De voorzieningenrechter heeft extra spreektijd aan Appsilon toegekend om de eis in reconventie te bespreken; voor dat doel had de advocaat van Appsilon een (aanvullende) pleitnota meegenomen naar de zitting.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben zowel de advocaten van Appsilon als de advocaten van [partij B] pleitnotities overgelegd. Nadat de advocaat van Appsilon op 12 maart 2025 had meegedeeld dat een schikking niet mogelijk is gebleken en Appsilon om vonnis verzocht, is de vonnisdatum vastgesteld op vandaag.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en op grond van wat er tijdens de zitting is besproken, wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Appsilon is een holding die alle aandelen houdt in de vennootschap naar Turks recht [vennootschap] , te Istanbul (hierna: Appsilon Turkije). Appsilon Turkije richt zich op, samengevat, de productie en distributie van kunstmatige diamanten. De statutair bestuurders van Appsilon zijn de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
2.2.
Appsilon heeft sinds haar oprichting in oktober 2020 een aantal kapitaalinjecties nodig gehad. Als start-up heeft zij liquiditeitsproblemen gekend en externe financiering
nodig gehad. Appsilon zelf realiseert, als holding, vrijwel geen inkomsten. De
omzet van de onderneming wordt vrijwel volledig gerealiseerd (of: moet vrijwel volledig gerealiseerd worden) door Appsilon Turkije. De activiteiten zijn tot nu toe verlieslatend.
2.3.
[partij B] is een van de oprichters en investeerders van Appsilon. Hij was medebestuurder van Appsilon Turkije tot begin 2023. Hij hield 15,39% van de aandelen in Appsilon (1.553.998 aandelen serie A).
2.4.
Appsilon en [partij B] hebben in april 2023 een zogenoemde Share Repurchase Agreement (hierna: SRA) gesloten waarbij [partij B] het overgrote deel van de door hem gehouden aandelen in Appsilon aan deze vennootschap verkocht. Op basis van de SRA is Appsilon aan [partij B] voor de verkoop van aandelen aan SRA een koopprijs verschuldigd van EUR 562.500. De aandelen zijn geleverd op 8 mei 2023. De koopprijs zou in zeven termijnen voldaan worden. Appsilon heeft vijf van de zeven termijnen betaald. Nog niet betaald zijn de zesde (EUR 75.000, opeisbaar 9 april 2024) en zevende (EUR 192.500, opeisbaar 8 mei 2024) betalingstermijn, totaal dus EUR 267.500. Na het verstrijken van de zesde en de zevende betalingstermijn is Appsilon telkens gesommeerd tot betaling over te gaan.
2.5.
Op 11 juni 2024 schreef de CEO van Appsilon aan de advocaat van [partij B] naar aanleiding van de betalingssommatie(s):
‘(…) We have therefore asked for mister [partij B] ’s patience in this matter. We would also like to stipulate that we fully recognise the obligations made under the termination agreement, and that there is every intention and willingness to recognise this in full. (…)’
2.6.
Op dit moment is [partij B] nog houder van 258.058 aandelen, circa 1,8 % van alle uitstaande aandelen van Appsilon. Aan deze aandelen is geen stemrecht verbonden.
2.7.
Nadat een eerdere Convertible Loan Agreement (verder: CLA) was verstrekt door aandeelhouder Esas Holding (verder: Esas) eind juli 2024, heeft Appsilon Esas bereid gevonden een tweede CLA aan te gaan waarmee het liquiditeitsprobleem van Appsilon gelenigd zou kunnen worden. Esas was bereid een bedrag van EUR 975.000 ter beschikking te stellen aan Appsilon.
2.8.
Appsilon heeft met het oog op deze tweede CLA op 11 februari 2025 een buitengewone vergadering van aandeelhouders (verder: BAVA) belegd. Bij de oproeping voor deze BAVA was de tekst van de te sluiten CLA gevoegd.
2.9.
In deze (tweede) CLA is onder meer opgenomen:
‘2.6 The Borrower shall use the Loan Amount solely for the financing of its and the Subsidiary’s cash-flow and working capital requirements and further development of the business of the Borrower and the Subsidiary.’
en
‘4.1 The Borrower hereby acknowledges and agrees that all obligations under this Agreement (the Senior Debt) shall rank senior to any obligations under any convertible loans or other subordinated debt entered into by the Borrower prior to the date of this Agreement (the Junior Debt).’
2.10.
Tijdens de BAVA is de CLA besproken. Alle aanwezige aandeelhouders, waaronder [partij B] , kregen de gelegenheid opmerkingen te maken, hun standpunt te delen en vragen te stellen. De aandeelhouders hebben unaniem ingestemd met het aangaan van de tweede CLA met Esas.
2.11.
Op 19 februari 2025 heeft [partij B] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de bank van Appsilon (GarantiBank) voor zijn vordering genoemd onder 2.4 (verhoogd met kosten). Dat beslag heeft doel getroffen doordat zich op de bankrekening (een deel van) het op grond van de inmiddels gesloten tweede CLA gestorte bedrag bevond.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Appsilon vordert het door [partij B] ten laste van Appsilon onder GarantiBank gelegde beslag op te heffen en [partij B] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Appsilon stelt dat het door [partij B] aan het beslag ten grondslag gelegde recht in de gegeven omstandigheden summierlijk ondeugdelijk is. Zij voert aan dat [partij B] in het beslagrekest – in strijd met artikel 21 Rv. – belangrijke relevante feiten onvermeld heeft gelaten die voor de beoordeling van en beslissing op het beslagrekest door de voorzieningenrechter van belang zijn. Verder handelt [partij B] – als aandeelhouder van Appsilon – op grond van artikel 2:8 BW jo. artikel 6:162 BW onrechtmatig jegens Appsilon en de daarbij betrokken partijen door de dag nadat Esas een substantieel deel van het geleende bedrag had gestort op de bankrekening van Appsilon conservatoir derdenbeslag te leggen.
3.3.
[partij B] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
[partij B] vordert dat Appsilon bij wege van onmiddellijke voorziening wordt veroordeeld tot betaling van (i) de zesde termijnbetaling ad EUR 75.000, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 9 april 2024 tot de dag der algehele voldoening, en (ii) de zevende termijnbetaling ad EUR 192.500 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 8 mei 2024 tot de dag der algehele voldoening, en (iii) de gemaakte (deurwaarders)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van Appsilon in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
Daartoe voert hij aan dat Appsilon zijn vordering erkent. In dat geval worden minder hoge eisen gesteld aan de aanwezigheid van een spoedeisend belang. [partij B] heeft overigens wel een spoedeisend belang. Hij heeft de geldsom nodig nu hij bezig is met een nieuwe start-up in Nederland die nog weinig inkomsten genereert. Voor zover nodig moet het gevorderde worden gezien als een voorschot op bedrag dat Appsilon aan [partij B] verschuldigd is.
3.6.
Appsilon voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
Op de voet van het bepaalde in artikel 705 Rv. is deze voorzieningenrechter bevoegd van de vordering van Appsilon kennis te nemen.
4.2.
Appsilon beroept zich erop dat [partij B] heeft verzuimd te voldoen aan de door art. 21 Rv. opgelegde plicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te dragen in een verzoek tot verlening van het beslagverlof. De voorzieningenrechter begrijpt Appsilon zo dat zij vindt dat de niet-nakoming van die plicht al dadelijk grond vormt voor opheffing van het beslag. Daarin volgt de voorzieningenrechter Appsilon niet. De motivering van dat oordeel volgt hieronder, want dat hangt samen met de beoordeling van het materiële geschil over de beslaglegging door [partij B] .
4.3.
Voor de beoordeling van de opheffingsvordering van Appsilon gaat het er niet om of [partij B] wel een vordering heeft. Dat hij een opeisbare vordering heeft, staat tussen partijen immers vast. Beslissend of [partij B] – zo vat de voorzieningenrechter het standpunt van Appsilon op – voorlopig afstand heeft gedaan van zijn recht de vordering te incasseren, misbruik van bevoegdheid maakt door het beslag te leggen, dan wel – zoals Appsilon in het bijzonder stelt – door de beslaglegging onrechtmatig handelt jegens Appsilon en dat door opheffing van het beslag dit onrechtmatig handelen ongedaan gemaakt moet worden. Geen van deze benaderingen leidt tot toewijzing van het door Appsilon gevorderde. Dat motiveert de voorzieningenrechter hierna.
4.4.
Ten eerste is niet aannemelijk geworden dat [partij B] met Appsilon de afspraak heeft gemaakt dat hij (voorlopig) afstand zou doen van zijn recht om (verdere) nakoming van Appsilon te verlangen van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de SRA. Uit niets blijkt dat met [partij B] is besproken – en hij ermee heeft ingestemd – dat hij de gelden die Appsilon zou ontvangen uit hoofde van de tweede CLA (vooralsnog) onberoerd zou laten, in het bijzonder door (voorlopig) geen te leggen onder de bank (dadelijk) nadat Esas gelden had gestort op de bankrekening van Appsilon. Appsilon heeft wel gewag gemaakt van een dergelijke ‘afspraak’, maar die stelling heeft zij onvoldoende onderbouwd. Zij heeft schriftelijke verklaringen overgelegd van de heren [naam 2] en [naam 3] (bestuurders van Appsilon) en van de heer [naam 4] (vice-president bij Esas) waaruit volgens haar een dergelijke afspraak kan worden afgeleid, maar [partij B] heeft de inhoud van die verklaringen gemotiveerd betwist, onder andere door erop te wijzen dat over een dergelijke afspraak niets op papier staat tussen partijen en over een dergelijke afspraak ook niet wordt gerept in de notulen van de BAVA van 11 februari 2025.
4.5.
Evenmin kan de conclusie worden getrokken dat [partij B] handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 of art. 6:248 BW) of misbruik maakt van zijn bevoegdheid door het conservatoir beslag te leggen. [partij B] heeft beslag gelegd om te komen tot incasso van een vordering die is ontstaan doordat hij zijn aandelen heeft verkocht aan de vennootschap. Voor de (resterende) koopprijs waarop hij op grond van de koopovereenkomst aanspraak maakt, is hij concurrent crediteur van de vennootschap. De enkele omstandigheid dat [partij B] nog een relatief kleine portie aandelen zonder stemrecht in Appsilon bezit, brengt niet met zich dat er aan de koopprijs die hij tegoed heeft voor de geleverde aandelen toch nog een soort achterstelling zou kleven die ertoe moet leiden dat hij het conservatoire beslag niet zou hebben mogen leggen. Ook de omstandigheid dat [partij B] aan tafel zat met de aandeelhouders tijdens de BAVA en heeft meegepraat over (en – voor zover dat aan de orde was – ingestemd met) de tweede CLA heeft hem, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet het recht ontnomen om tot beslaglegging over te gaan nadat middelen door Esas via de bankrekening van Appsilon ter beschikking waren gesteld.
4.6.
Overigens heeft [partij B] nog benadrukt dat hij rondom de BAVA op 11 februari 2025 niet op de hoogte was (gesteld) van recente cijfers van Appsilon. [partij B] wijst er op dat de oproepingsbrief voor deze BAVA vermeldt: ‘(…) Nevertheless, over the past four months, the Company has made significant progress towards achieving break-even […]’. Daarmee zegt [partij B] in wezen dat bij hem de indruk was ontstaan dat het de goede kant opging met de onderneming. In zoverre kan niet gezegd worden dat [partij B] ervan doordrongen zou moeten zijn dat zijn beslaglegging dadelijk de ondergang van Appsilon zou (kunnen) betekenen, nog daargelaten of dat hem dan wel had moeten weerhouden van het leggen van beslag.
4.7.
Appsilon wijst er verder op dat Esas met de tweede CLA mogelijk heeft willen maken dat Appsilon en haar dochtervennootschap door zouden kunnen gaan met de activiteiten en dat de gelden niet ter beschikking werden gesteld om direct door een crediteur (zoals [partij B] ) opgesoupeerd te worden. Ook hiervoor geldt dat, zelfs als dat zo zou zijn, het bepaald de vraag is of dat [partij B] ervan had moeten weerhouden om het door Appsilon gewraakte beslag te leggen. Maar belangrijker is dat de tekst van de tweede CLA, waarvan het relevante deel is geciteerd onder 2.9, niet de indruk geeft dat een concurrente crediteur (zoals [partij B] ) niet uit de ter beschikking gestelde gelden voldaan zou kunnen of mogen worden. In zoverre kan dan ook niet worden gezegd dat [partij B] , die als aandeelhouder kennis heeft genomen van de tekst van de te sluiten tweede CLA, zich had behoren te onthouden van beslaglegging.
4.8.
Bij dit alles moet nog bedacht worden dat Appsilon ervan doordrongen was (of behoorde te zijn) dat [partij B] nadrukkelijk aanspraak maakte op betaling van de al geruime tijd opeisbare zesde en zevende termijn. Die wetenschap had Appsilon op grond van de sommaties tot betaling die [partij B] in 2024 aan Appsilon had laten sturen door de door hem ingeschakelde advocaat. Appsilon heeft geen feiten of omstandigheden genoemd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [partij B] bereid zou zijn coulance te betrachten ten aanzien van zijn eis tot spoedige en onverkorte betaling van zijn vordering. Integendeel: de omstandigheid dat Appsilon kort na de BAVA van 11 februari 2025 weer met [partij B] is gaan praten over een aflossingsschema voor de schuld, onderstreept juist dat Appsilon zich daarvan bewust was.
4.9.
Uit het voorgaande volgt ook dat van [partij B] niet verlangd kon worden in het verzoek tot verlening van het beslagverlof melding te maken van omstandigheden verband houdend met (kort gezegd) de tweede CLA en de (aanwezigheid van [partij B] tijdens) de BAVA. In het voorgaande oordeel ligt immers besloten dat die feiten in redelijkheid niet in de weg zouden staan aan verlening van het verlof.
4.10.
De slotsom is dat de vordering in conventie tot opheffing van het beslag wordt afgewezen, met veroordeling van Appsilon in de kosten. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- salaris advocaat € 1.107,--
- griffierecht € 331,--
- nakosten € 139,-- (plus verhoging, zie beslissing)
Totaal: € 1.577,--
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
4.12.
Appsilon bestrijdt dat de voorzieningenrechter in casu een geldvordering in kort geding zou kunnen toewijzen zonder daarbij de zekerheid in te bouwen dat terugbetaling verzekerd zal zijn, dit gelet op het bepaalde in art. 35 van de Brussel I-bis Verordening (Verordening nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 12 december 2012, verder: Brussel I-bis). De voorzieningenrechter deelt die visie niet. Dit geding wordt gevoerd ten overstaan van de voorzieningenrechter van de rechtbank die (ook op grond van het bepaalde in art. 4 lid 1 van Brussel I-bis) bevoegd is kennis om te nemen van een tegen Appsilon ingestelde geldvordering. In een dergelijk geval geldt dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening kan geven die past binnen de mogelijkheden die het (Nederlands) (burgerlijk proces-)recht biedt.
4.13.
Eerder is al overwogen dat de geldvordering van [partij B] door Appsilon erkend is. Hoewel [partij B] ter zitting heeft aangevoerd een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vordering te hebben, wordt er gemakshalve vanuit gegaan dat een dergelijk belang ontbreekt. In geval een vordering onvoorwaardelijk is erkend, is er geen goede grond een dergelijke vordering in kort geding af te wijzen om de enkele reden dat een spoedeisend belang ontbreekt. Dat klemt temeer in een geval als dit, waarin partijen bij de kortgedingrechter terecht zijn gekomen door de opheffingsvordering van Appsilon en de geldvordering (ter zekerheid waarvan het conservatoire beslag is gelegd) in reconventie is ingesteld. De procesefficiency is ermee gediend als dan ook wordt beslist op de geldvordering, uiteraard voor zover dat in het kader van het kort geding mogelijk is.
4.14.
In reconventie heeft Appsilon tegenvorderingen opgevoerd en een beroep op schuldeisersverzuim c.q. een opschortingsrecht gedaan. Dat lijkt de zaak te compliceren en zou er, als het aan Appsilon ligt, voor pleiten de geldvordering en het gevoerde verweer niet in kort geding te behandelen. Daarin volgt de voorzieningenrechter Appsilon niet. Het betoog van Appsilon komt erop neer dat er een of meer vorderingen zijn ontstaan van Appsilon (naar de voorzieningenrechter begrijpt: en van haar aandeelhouders) op [partij B] , omdat [partij B] tot beslaglegging is overgegaan. Hiervoor is geoordeeld dat [partij B] het conservatoir beslag mocht leggen omdat er geen gronden zijn gebleken die hem van de maatregelen hadden moeten weerhouden. Bij deze stand van zaken is niet goed te begrijpen hoe de beslaglegging tot aansprakelijkheid van [partij B] heeft kunnen leiden, noch jegens Appsilon, noch tegenover haar aandeelhouders (waarbij de voorzieningenrechter laat rusten dat eventuele vorderingen van aandeelhouders op [partij B] , indien al bestaand, voor dit geschil niet relevant lijken.) Het beroep dat Appsilon, kennelijk in samenhang met de gestelde tegenvordering(-en), doet op een opschortingsrecht en op verrekening, biedt haar evenmin soelaas.
4.15.
De vordering van [partij B] is daarom toewijsbaar. Voor het opleggen aan [partij B] van de eis zekerheid te stellen door [partij B] ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
4.16.
Appsilon is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- salaris advocaat € 1.107,--
- deurwaarderskosten € 1.128,92
- griffierecht beslagverlof € 331,--
- nakosten € 139,-- (plus verhoging, zie beslissing)
Totaal € 2.705,92
4.17.
Het griffierecht dat gepaard is gegaan met het verzoek om verlenging van de dagvaardingstermijn voor het aanbrengen van de hoofdzaak blijft voor rekening van [partij B] .
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering van Appsilon af;
5.2.
veroordeelt Appsilon in de proceskosten van [partij B] groot € 1.577,-- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, welke kosten met € 46,-- en aanvullende betekeningskosten worden verhoogd als Appsilon niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt Appsilon in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
veroordeelt Appsilon tot betaling aan [partij B] van: (i) de zesde termijnbetaling ad EUR 75.000,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 9 april 2024 tot de dag der algehele betaling en tot betaling van (ii) de zevende termijnbetaling ad EUR 192.500,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 8 mei 2024 tot de dag der algehele betaling;
5.6.
veroordeelt Appsilon in de proceskosten van [partij B] groot € 2.705,92, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, welke kosten met € 46,-- en aanvullende betekeningskosten worden verhoogd als Appsilon niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.7.
veroordeelt Appsilon in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2025.
hjv/fjs