ECLI:NL:RBDHA:2025:619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1314
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring met verzoek om schadevergoeding na opheffing van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die eerder was opgelegd aan eiser, een Keniaanse nationaliteit houder. De maatregel was opgelegd op 8 januari 2025 door de minister van Asiel en Migratie, maar werd op 9 januari 2025 opgeheven omdat eiser was overgedragen aan de autoriteiten van Spanje. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek op 17 januari 2025 gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag lagen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op juiste gronden was opgelegd, met name omdat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en er een significant risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte de gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden 3a en 3m voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom geen lichter middel kon worden toegepast en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de voortduring van de maatregel op enig moment onrechtmatig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. W. van Loon, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1314

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 9 januari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan de autoriteiten van Spanje.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 15 januari 2025 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 16 januari 2025 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 17 januari 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1980 en de Keniaanse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist alle gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd.
5. Verweerder heeft kenbaar gemaakt zware grond 3e niet te handhaven.
6. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gronden van de maatregel onvoldoende te achten. Zware grond 3a is terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser is weliswaar in het bezit van een paspoort met een geldig visum, maar hij heeft in strijd met het doel van het visum gehandeld. De grond dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen is daarmee feitelijk juist. [3] Zware grond 3m is eveneens feitelijk juist. De uiterste overdrachtsdatum was namelijk 10 januari 2025 en de geplande overdracht op 9 januari 2025 was dan ook noodzakelijk. De zware gronden onder 3a en 3m zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer.
7. Eiser voert verder aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen.
8. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel volgt immers een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de uiterste overdrachtstermijn verliep op 10 januari 2025, dat niet was gebleken dat eiser enige actie heeft ondernomen om vrijwillige, zelfstandige gecontroleerde overdracht mogelijk te maken en dat ook onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiser voornemens was om vrijwillig mee te werken aan een gecontroleerde overdracht. Verweerder heeft gelet daarop terecht geconcludeerd dat geen andere mogelijkheid bestond dan een gecontroleerde overdracht vanuit vreemdelingenbewaring.
9. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 20 januari 2025 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2017:2125, rechtsoverweging 3.1.