ECLI:NL:RBDHA:2025:6089

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
NL25.12737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep artikel 59a, eerste lid, van de Vw in het kader van Dublinoverdracht Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser tegen de maatregel van bewaring die op 15 januari 2025 door de minister van Asiel en Migratie is opgelegd. Eiser, die stelt de Tadzjiekse nationaliteit te hebben, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen reden is om aan te nemen dat de bewaring niet zo kort mogelijk duurt. Eiser heeft aangevoerd dat de bewaring op grond van de Dublinverordening maximaal zes weken mag duren, maar de rechtbank oordeelt dat de termijn van zes weken niet van toepassing is, omdat de expliciete aanvaarding van het terugnameverzoek door Polen al dateert van 7 juni 2023. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig voortduurt en wijst het beroep ongegrond. Ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

De rechtbank benadrukt dat de maatregel van bewaring onverkort een spoedige overdracht op grond van de Dublinverordening dient te waarborgen. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat er geen zicht is op een overdracht binnen afzienbare termijn aan Polen. De beoogde overdracht door verweerder op 3 april 2025 blijft van kracht, en er zijn geen strijdigheden met de bepalingen van de Opvangrichtlijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12737

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Verweerder heeft op 15 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Tadzjiekse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1987.
Waarover gaat deze uitspraak?
2. De rechtbank beoordeelt, aan de hand van de gronden van beroep, of verweerder de maatregel als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de Vw kan laten voortduren. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Het beroep is ongegrond. Zij legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 12 februari 2025 (zaaknummer NL25.4863) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2025 (202500945/1/V3) waarbij de uitspraak van de rechtbank is bevestigd, volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 10 februari 2025.
Kan de maatregel van bewaring nog voortduren?
4. Eiser voert aan dat de bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw op grond van de Dublinverordening [1] maximaal zes weken mag duren. Dit staat in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening. Op 26 februari 2025 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op eisers verzoek een interim measure toegewezen die gold tot 18 maart 2025 en die vervolgens is verlengd tot 1 april 2025. Op grond hiervan zou Nederland in strijd met het EVRM handelen als eiser wordt overgedragen aan Polen. Maar een interim measure zorgt er volgens eiser niet voor dat de overdrachtstermijn of de bewaringstermijn wordt opgeschort omdat een interim measure geen nationaal recht is als bedoeld in artikel 27, derde lid, onder c, van de Dublinverordening. Dit betekent volgens eiser dat de bewaring vanaf 27 februari 2025, zes weken na de oplegging van de maatregel, niet langer kon voortduren. Als de rechtbank van oordeel is dat de termijn van zes weken pas aanvangt na de afwijzing van de voorlopige voorziening op 14 februari 2025, dan moet opheffing uiterlijk 28 maart 2025 plaatsvinden.
Ten tweede voert eiser aan dat er geen zicht is op uitzetting binnen zes weken omdat de interim measure is verlengd tot 1 april 2025.
Ten derde voert eiser aan dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Hij zit nu al langer dan twee maanden in stressvolle omstandigheden in bewaring. Hij voelt zich slecht en slaapt slecht.
4.1
In artikel 28, derde en vierde lid, van de Dublinverordening staat, voor zover hier van belang:
“3 De bewaring duurt zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd.
(…)
Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3.
Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek, of wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden. De artikelen 21, 23, 24 en 29 blijven van overeenkomstige toepassing.
4. Op de voorwaarden voor de bewaring van personen en op de waarborgen die gelden voor in bewaring gehouden personen zijn, met het oog op het veilig stellen van de procedures voor overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, de artikelen 9, 10 en 11 van Richtlijn 2013/33/EU van toepassing.”
4.2
De rechtbank stelt vast dat de expliciete aanvaarding van het terugnameverzoek door Polen dateert van 7 juni 2023, dus van ruim voor de huidige inbewaringstelling. De in het derde lid genoemde termijn van zes weken na het terugnameverzoek is om die reden niet van toepassing. De uiterlijke overdrachtstermijn is overigens daarna meerdere keren verlegd, maar dit staat los van de (maximale) bewaringstermijn.
4.3
Ook is er geen termijn gaan lopen vanaf het tijdstip waarop het beroep of bezwaar niet langer opschortende werking heeft op grond van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Vaststaat dat eiser op 15 januari 2025 een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend en diezelfde dag in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a van de Vw omdat er aanknopingspunten bestaan om eiser naar Polen over te dragen. In het besluit van 26 januari 2025 heeft verweerder deze asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat Polen daarvoor verantwoordelijk is. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. [2] Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit beroep en dit verzoek om een voorlopige voorziening hebben geen schorsende werking.
Op 14 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. [3] Het beroep en de voorlopige voorziening hebben aldus nooit opschortende werking gehad. Dit deel van het derde lid is daarom ook niet van toepassing.
4.4
In dit beroep gaat het er dus om dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan nodig om de overdracht uit te voeren, zoals is bepaald in de eerste zin van het derde lid, en of daarbij voldaan is aan de voorwaarden uit artikel 9, 10 en 11 van de Opvangrichtlijn [4] .
4.5
Gelet op de interim measure die is getroffen op 26 februari 2025 en verlengd tot 1 april 2025 kon de overdracht alleen feitelijk worden uitgevoerd in de periode van 26 januari 2025, de datum van verweerders besluit om de herhaalde asielaanvraag niet in behandeling te nemen, tot 26 februari 2025, de datum waarop de interim measure inging. In die periode had verweerder op 17 februari 2025 een vlucht naar Polen gepland maar deze overdracht is door eisers tegenwerking niet doorgegaan. Vanaf 26 februari 2025 mocht verweerder eiser op grond van de interim measure niet overdragen en dat was nog steeds zo bij sluiting van het onderzoek in deze zaak op 31 maart 2025.
De rechtbank ziet in de hiervoor weergegeven omstandigheden geen grond om te oordelen dat de bewaring niet zo kort mogelijk duurt als nodig is om de overdracht uit te voeren. De rechtbank ziet ook geen reden om nu aan te nemen dat zicht op een overdracht binnen afzienbare termijn aan Polen ontbreekt. Duidelijk is dat verweerder nog steeds beoogt om eiser zo snel mogelijk over te dragen. Verweerder wil dat nu op 3 april 2025 doen. Deze beoogde overdracht kan evenmin een reden zijn om te oordelen dat de bewaring onrechtmatig voortduurt. De maatregel van bewaring dient immers onverkort een spoedige overdracht op grond van de Dublinverordening. Dat er strijd zou zijn met de bepalingen van de Opvangrichtlijn heeft eiser niet gesteld en het is de rechtbank ook gebleken.
5. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig voortduurt. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen reden voor dat oordeel.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wijst de rechtbank ook het verzoek om schadevergoeding af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Zaaknummer NL25.3915.
3.Zaaknummer NL25.3916.
4.Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.