ECLI:NL:RBDHA:2025:6018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
C/09/654979 / HA ZA 23-905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid in schadestaatprocedure met betrekking tot onrechtmatige daad van de Staat

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een schadestaatprocedure waarin eisers, bestaande uit een individu en twee besloten vennootschappen, schadevergoeding eisen van de Staat der Nederlanden. De eisers stellen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hen als verdachten aan te merken in een strafrechtelijk onderzoek, wat heeft geleid tot schade aan hun reputatie en financiële verliezen. De rechtbank heeft op 9 april 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het vonnis de uitkomst van een eerdere procedure bevestigt waarin de Staat aansprakelijk werd gesteld voor onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers beoordeeld en vastgesteld dat er geen causaal verband is aangetoond tussen het onrechtmatig handelen van de Staat en de gestelde schade. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, met uitzondering van enkele schadeposten die wel zijn toegewezen. De Staat is veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om een duidelijk causaal verband aan te tonen tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade, en bevestigt dat de rechtbank niet terugkomt op eerder genomen beslissingen zonder nieuwe relevante feiten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/654979 / HA ZA 23-905
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van

1.[eiser] te [woonplaats] ,2. [B.V. I] B.V. te [vestigingsplaats] ,3. [B.V. II] B.V. te [vestigingsplaats] ,

eisers,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(
Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland en mr. M.T. Beumers.
Eisers zullen hierna afzonderlijk ook ‘ [eiser] ’, ‘ [B.V. I] ’ en ‘ [B.V. II] ’ genoemd worden. Gedaagde wordt hierna ‘de Staat’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
In het procesdossier zitten de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 24 juli 2024 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- de akte tevens houdende (voorwaardelijke) vermeerdering van eis en overlegging producties van eisers, met producties 30 tot en met 36 (hierna ook: de akte van eisers van 6 november 2024).
- de antwoordakte van de Staat, met producties 20 tot en met 24; en
- de akte uitlating producties van eisers.
1.2.
Ten slotte is een (nadere) datum voor vonnis bepaald.

2.De (verdere) feiten

2.1.
Uit aangiften inkomstenbelasting van [eiser] kan worden afgeleid dat hij in de jaren 2010 tot en met 2016 de volgende inkomsten heeft gehad:
In 2010 in totaal € 36.500,-, waarvan € 27.883,- aan loon/inkomsten uit arbeid en een uitkering van € 8.667,-;
In 2011 uit totaal € 50.357,-, waarvan € 35.408,- aan loon/inkomsten uit arbeid en een uitkering van € 14.949,-;
In 2012 in totaal € 49.158, waarvan € 31.083 aan loon/inkomsten uit arbeid en een uitkering van € 18.075,-;
In 2013 € 42.545,- uit loon/inkomsten uit arbeid;
In 2014 € 54.205,- uit loon/inkomsten uit arbeid;
In 2015 € 51.546,- uit loon/inkomsten uit arbeid; en
In 2016 € 51.203,- uit loon/inkomsten uit arbeid.
2.2.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2022 dat heeft geleid tot deze schadestaatprocedure. Op 15 oktober 2024 heeft het gerechtshof Den Haag in dit hoger beroep arrest (hierna: het arrest) gewezen. In het arrest – waarin [eiser] , [B.V. I] en [B.V. II] samen ook worden aangeduid als [eiser] c.s. – is onder meer het volgende opgenomen:
‘1.3 [eiser] , [B.V. I] en [B.V. II] vinden dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, omdat zij verdacht werden van het plegen van strafbare feiten en gebleken is dat zij onschuldig zijn. De rechtbank heeft [eiser] , [B.V. I] en [B.V. II] daarin gelijk gegeven en bepaald dat de hoogte van de schadevergoeding in een aparte procedure (de schadestaatprocedure) moet worden bepaald. In dit hoger beroep bestaat alleen nog verschil van mening over de vraag of de Staat ook de schade van [B.V. I] en [B.V. II] moet vergoeden die zij stellen te hebben geleden omdat hun aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. en de buitenlandse ondernemingen waardeloos zijn geworden.
1.4
Het hof beslist in dit arrest dat over die vraag in de schadestaatprocedure moet worden beslist. [B.V. I] en [B.V. II] zullen daarin moeten aantonen dat de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. en de eventuele buitenlandse ondernemingen van [B.V. II] minder waard zijn geworden als gevolg van het feit dat het Openbaar Ministerie [B.V. I] en [B.V. II] heeft verdacht van strafbare feiten. (...)
5.3
Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de Staat onrechtmatig jegens [B.V. I] heeft gehandeld op grond van de omstandigheid dat [B.V. I] zelf verdachte in het Djahé-onderzoek is geweest en dat van de onschuld van [B.V. I] is gebleken. De Staat heeft in zoverre een zelfstandige onrechtmatige daad jegens [B.V. I] gepleegd. Dit betekent dat [B.V. I] vergoeding kan vorderen van de schade die zij (mogelijkerwijs) heeft geleden als gevolg van die onrechtmatige daad. Het gaat er dan om of causaal verband bestaat tussen het feit dat [B.V. I] (enige tijd) als verdachte is aangemerkt in het onderzoek Djahé en de waardevermindering van de aandelen die zij hield in het kapitaal van [[bedrijfsnaam 1] B.V.] doordat [B.V. I] zelf verdachte was. Indien [B.V. I] aantoont dat als gevolg van die onrechtmatige daad haar aandelen in [[bedrijfsnaam 1] B.V.] minder waard zijn geworden, komt die schade voor vergoeding in aanmerking. Dit zal in de schadestaatprocedure nader moeten worden onderzocht.
5.4
Het hof begrijpt de stellingen van [eiser] c.s. zo, dat zij zich daarnaast op het standpunt stellen dat de Staat door onrechtmatig te handelen jegens [[bedrijfsnaam 1] B.V.], tevens een specifieke norm jegens [B.V. I] heeft geschonden. Dit is een vraag die beantwoord moet worden aan de hand van het criterium uit het arrest Poot/ABP (...).
5.6
In deze zaak is (terecht) niet in geschil dat de schade waarvan [B.V. I] (en [B.V. II] ) vergoeding vorderen (mede)‘afgeleide’ schade is. [B.V. I] en [B.V. II] baseren hun vordering immers op hun stelling dat de aandelen die zij hielden in [[bedrijfsnaam 1] B.V.] respectievelijk de buitenlandse vennootschappen minder waard zijn geworden. Dat betreft geen schade rechtstreeks aan [B.V. I] en [B.V. II] , maar schade aan [[bedrijfsnaam 1] B.V.] respectievelijk de buitenlandse vennootschappen waarvan de schade voor [B.V. I] en [B.V. II] als aandeelhouders een afgeleide is.
5.7
Aan het vereiste dat de (afgeleide) schade van [B.V. I] definitief is geleden is voldaan. (...). Dit betekent dat alleen nog moet worden nagegaan of zich de hiervoor genoemde uitzondering op de Poot/ABP-leer voordoet doordat op grond van bijkomende omstandigheden de Staat (ook) een specifieke norm jegens de aandeelhouder ( [B.V. I] ) heeft geschonden.
5.8
De rechtbank heeft die vraag (...) bevestigend beantwoord. (...)
5.9
Tegen dit oordeel komt de Staat in zoverre terecht op, dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden niet het oordeel rechtvaardigen dat de Staat, door onrechtmatig te handelen jegens [[bedrijfsnaam 1] B.V.], tevens een specifieke norm jegens [B.V. I] heeft geschonden.
(...)
5.12
Hoewel de grief dus in zoverre doel treft, leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis. Omdat de Staat een zelfstandige onrechtmatige daad jegens [B.V. I] heeft gepleegd (zoals in 5.3 overwogen) moet in de schadestaatprocedure worden onderzocht in hoeverre die onrechtmatige daad tot schade voor [B.V. I] heeft geleid. Uit de voorgaande overwegingen van het hof volgt echter ook dat het in de schadestaatprocedure niet kan gaan om de schade die [B.V. I] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen jegens [[bedrijfsnaam 1] B.V.]. Dit kan verschil maken wanneer het gaat over het causaal verband met de vraag welke onrechtmatige daad in de hypothetische situatie moet worden weggedacht om het sine qua non verband vast te stellen.
(...)
5.15.
Met grief 2 voert de Staat aan dat de rechtbank de vraag of [B.V. II] schade heeft geleden niet naar de schadestaatprocedure had mogen verwijzen. (...)
5.16
De grief faalt. De rechtbank heeft overwogen dat de Staat jegens [B.V. II] onrechtmatig heeft gehandeld omdat [B.V. II] verdachte was in het Djahé-onderzoek en van de onschuld van [B.V. II] is gebleken (...). Daarmee heeft de rechtbank de (in hoger beroep niet bestreden) grondslag van de aansprakelijkheid van de Staat jegens [B.V. II] vastgesteld en kon zij de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen om te bepalen welke schade [B.V. II] eventueel door dat onrechtmatig handelen heeft geleden. Daarvoor is niet vereist dat thans reeds moet vaststaan dat de eventuele buitenlandse ondernemingen of dochtervennootschappen van [B.V. II] als gevolg van dat onrechtmatig handelen jegens [B.V. II] failliet zijn gegaan. Of dat zo is kan in de schadestaatprocedure worden onderzocht.
5.17
Ten onrechte voert de Staat verder aan dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat het OM een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens [B.V. II] heeft geschonden of dat het OM onrechtmatig heeft gehandeld jegens de buitenlandse dochtervennootschappen van [B.V. II] . [eiser] c.s. voeren immers niet aan dat het OM onrechtmatig jegens die dochtervennootschappen heeft gehandeld. Dit betekent dat zich hier niet de Poot/ABP-problematiek voordoet. Hier doet zich wel het geval voor dat de Staat een zelfstandige onrechtmatige daad jegens [B.V. II] heeft gepleegd en dat [B.V. II] in de schadestaatprocedure in de geldigheid zal zijn aan te tonen welke schade zijn als gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft geleden. Daarbij kan alle mogelijke schade die [B.V. II] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige daad van de Staat jegens haar aan de orde komen, ook als dat schade is doordat haar bezit in buitenlandse ondernemingen of vennootschappen in waarde daalde.’
3. Het geschil
3.1.
In randnummer 3.1 van het tussenvonnis zijn de tot dan toe door eisers gevorderde bedragen aan schadevergoeding weergegeven. In de randnummers 3.2.1 tot en met 3.2.4 van het tussenvonnis zijn deze bedragen per schadepost gespecificeerd.
3.2.
Uit de akte van eisers van 6 november 2024 blijkt dat zij de vordering zoals weergegeven in randnummer 3.1 van het tussenvonnis in die zin willen wijzigen/vermeerderen, dat onder I wordt gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 688.850,56, waarvan € 455.000,- netto, waarbij deze vordering voorwaardelijk – namelijk voor het geval de rechtbank de vordering van [B.V. I] met betrekking tot schadepost d niet of slechts gedeeltelijk zou toewijzen – wordt vermeerderd met € 2.625.000,- althans een zodanig bedrag aan schadevergoeding als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.
Aan deze gewijzigde/vermeerderde eis hebben eisers het volgende ten grondslag gelegd. De schadevergoedingsvordering van [eiser] voor inkomstenverlies is aanvankelijk beperkt tot de jaren 2008 tot en met 2019. Het is echter reëel en verdedigbaar om die periode te verlengen tot en met 2022. Over de jaren 2008 tot en met 2022 heeft [eiser] aanspraak op € 455.000,- netto aan schadevergoeding wegens verlies van inkomen uit werk, te vermeerderen met veertien maal het jaarlijks gederfde netto dividend van € 187.500,- komend op € 2.625.000,-. [eiser] heeft de schadepost voor gederfd netto dividend oorspronkelijk niet meegenomen omdat hij wilde voorkomen dat sprake zou zijn van een dubbeltelling als de rechtbank ook de schadevergoeding voor schadepost d geheel of gedeeltelijk zou toewijzen. Voor zover een zodanige dubbeltelling zich niet voordoet, vordert [eiser] dit gederfde netto dividend alsnog, zo begrijpt de rechtbank eisers.
3.4.
De Staat heeft de vorderingen van eisers gemotiveerd betwist. Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4.De verdere beoordeling

4.1.
In het tussenvonnis is de rechtbank ingegaan op de tot dan toe door eisers opgevoerde schadeposten en heeft zij over een aantal van die schadeposten een bindende eindbeslissing genomen. De rechtbank gaat in dit vonnis voor zover nodig nader op deze schadeposten in. Daarnaast zal de rechtbank in dit vonnis oordelen over de in deze procedure verder gevorderde schadevergoeding bij wijziging/vermeerdering van eis. In haar beoordeling zal de rechtbank betrekken hetgeen in het arrest is overwogen en geoordeeld.
[eiser] – gestelde schadepostavan € 455.000,- netto wegens inkomensverlies uit arbeid
4.2.
In (de randnummers 4.4 en 4.5) van het tussenvonnis is overwogen dat [eiser] geen aanspraak heeft op gesteld inkomensverlies wegens misgelopen inkomen als (middellijk) directeur of bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. omdat hij ten tijde van het onrechtmatig handelen niet meer werkzaam was als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. In (randnummer 4.6 van) het tussenvonnis heeft de rechtbank in essentie overwogen dat [eiser] mogelijk wel op andere wijze aanspraak heeft op schadevergoeding wegens inkomensverlies, namelijk voor zover [eiser] , zoals hijzelf heeft gesteld, vanaf 2008 geen ander inkomen boven bijstandsniveau heeft kunnen verwerven. Voor die situatie heeft de rechtbank namelijk aannemelijk geacht dat dit inkomensverlies verband houdt met (reputatieschade door) het strafvorderlijke optreden tegen [eiser] . De rechtbank blijft bij wat zij in zoverre heeft overwogen en beslist over gestelde schadepost a.
4.3.
De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om [eiser] bij akte zijn aangiften inkomstenbelasting en eventuele andere loongegevens in het geding te laten brengen, ter onderbouwing van zijn stelling op dit punt. Gelet op de door [eiser] overgelegde aangiften inkomstenbelasting en de standpunten die partijen daarover hebben ingenomen, overweegt de rechtbank nu verder het volgende over schadepost a.
(i) verlies inkomen uit arbeid in de jaren 2008 en 2009?
4.4.
[eiser] stelt dat hij geen aangiften inkomstenbelasting heeft kunnen opvragen over de jaren 2008 en 2009. Dat [eiser] naar eigen zeggen niet over deze aangiften inkomstenbelasting kan beschikken, komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico. Deze stelling van [eiser] over inkomensverlies in de jaren 2008 en 2009 wordt daarom als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
(ii) verlies inkomen uit arbeid in de jaren 2010-2016?
4.5.
Uit de aangiften inkomstenbelasting die eisers hebben overgelegd bij hun akte van 6 november 2024, blijkt dat [eiser] in de jaren 2010 tot en met 2016 inkomsten uit arbeid heeft verworven bij een thuiszorgorganisatie. Mede door aanvullende uitkeringen in de jaren 2010 tot en met 2012 heeft [eiser] in de periode 2010 tot en met 2016 een inkomen verworven dat niet alleen duidelijk boven bijstandsniveau lag, maar dat zelfs bovenmodaal was, zoals ook door de Staat is aangevoerd. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat het inkomen dat hij in deze jaren had kunnen verwerven, nóg hoger was geweest in de fictieve situatie dat hij niet als verdachte zou zijn aangemerkt. Dat geldt ook als [eiser] , zoals hij zelf stelt, in die hypothetische situatie inkomen had verworven als zelfstandig ondernemer in de vorm van dividend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [eiser] met name werkervaring heeft in de (thuis)zorgsector en dat de mogelijkheden om met thuiszorgverlening winst te maken vanaf 2008 zijn teruggedrongen, aangezien de voorwaarden voor het in rekening kunnen brengen van zorg op grond van de AWBZ, het terrein waarop [eiser] actief was, in dat jaar zijn aangescherpt. De conclusie luidt dat niet komen vast te staan dat [eiser] in de jaren 2010 tot en met 2016 inkomensverlies heeft geleden als gevolg van het feit dat hij als verdachte van fraude is aangemerkt.
(iii) verlies inkomen uit werk na einde dienstbetrekking in 2016?
4.6.
Niet in geschil is dat [eiser] in de jaren 2010 tot in 2016 bij één en dezelfde werkgever heeft gewerkt. In de akte van eisers van 6 november 2024 heeft [eiser] gesteld dat deze arbeidsrelatie is geëindigd ‘toen de pers er lucht van had gekregen’ dat hij, hoewel verdacht van fraude, weer actief was in de thuiszorg. De Staat heeft betwist dat de arbeidsrelatie van [eiser] om deze reden is geëindigd. Daartoe heeft de Staat erop gewezen dat
al in 2011in het nieuws is geweest dat [eiser] weer voor een thuiszorginstelling werkte en dat uit een persbericht
uit datzelfde jaarblijkt dat de directeur van die thuiszorginstelling toen al van de berichtgeving hierover op de hoogte was. Verder heeft de Staat terecht erop gewezen dat [eiser] in 2015 is vrijgesproken van de beweerde fraude. Tegen deze achtergrond heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat het (in 2008) aanmerken van hem als verdachte van zorgfraude, en de berichtgeving hierover in 2011, in 2016, na de vrijspraak in eerste aanleg, alsnog reden is geweest voor het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst. De stelling van [eiser] dat dit wel zo was, is daarom onvoldoende onderbouwd en wordt door de rechtbank gepasseerd, zonder dat wordt toegekomen aan bewijslevering.
4.7.
Zoals gezegd was [eiser] in eerste aanleg reeds vrijgesproken van fraude toen zijn dienstverband in 2016 eindigde. Tegen deze achtergrond had het op de weg van [eiser] gelegen om deugdelijk te onderbouwen dat hij desondanks ook vanaf 2016 geen inkomen in de zorgsector kon verwerven, in dienstverband of als zelfstandig ondernemer, vanwege de schade aan zijn reputatie vanwege het aanmerken van hem als verdachte van zorgfraude. Dit geldt nog temeer aangezien er meerdere andere denkbare oorzaken zijn van het door [eiser] vanaf 2016 niet langer (kunnen) verwerven van inkomen, zoals bijvoorbeeld verslechtering van de gezondheidstoestand van [eiser] . [eiser] heeft een dergelijke onderbouwing echter achterwege gelaten.
4.8.
De uitkomst van het voorgaande is dat [eiser] niet in rechte heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden doordat hij in de jaren 2008 tot en met 2022 minder inkomen heeft kunnen verwerven wegens beschadiging van zijn reputatie als gevolg van het feit dat hij is aangemerkt als verdachte van (zorg)fraude. Daarom zal geen schadevergoeding aan [eiser] worden toegekend voor gestelde schadepost a.
Eisers/ [eiser] – gestelde schadepostenb,c,eenj.
4.9.
De rechtbank blijft bij wat zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist over de opgevoerde schadeposten b, c, e en j.
[B.V. I] – gestelde schadepostdvan € 5.327.344,67 wegens waardevermindering aandelen
4.10.
In het arrest is geoordeeld dat [B.V. I] aanspraak heeft op schadevergoeding wegens waardevermindering van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V., voor zover deze aandelen minder waard zijn geworden als gevolg van het feit dat het Openbaar Ministerie
[B.V. I]van strafbare feiten heeft verdacht. In het arrest is verder overwogen dat [B.V. I] géén aanspraak heeft op vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen
jegens [bedrijfsnaam 1] B.V.Hieruit kan worden afgeleid dat, in zoverre de waardevermindering van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. (tot nihil) ook volledig zou zijn opgetreden in de hypothetische situatie dat [bedrijfsnaam 1] B.V. wél maar [B.V. I] níet als verdachte was aangemerkt in de megazaak Djahé, [B.V. I] ter zake géén aanspraak heeft op schadevergoeding. In dat geval bestaat er namelijk geen
condicio sine qua non verbandtussen de onrechtmatige daad jegens [B.V. I] en de waardevermindering van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V.
4.11.
De vraag die daarmee voorligt met betrekking tot schadepost d, is of de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. (anders dan nu) nog enige waarde hadden gehad in de hypothetische situatie dat [bedrijfsnaam 1] B.V. wél maar [B.V. I] níet als verdachte was aangemerkt in de megazaak Djahé. In deze procedure is niets gesteld of gebleken dat hierop wijst. Eisers hebben in deze schadestaatprocedure wederom gesteld dat [bedrijfsnaam 1] B.V. failliet is gegaan als gevolg van de strafvorderlijke beslagen ten laste van deze vennootschap. In de rede ligt dat, voor zover [bedrijfsnaam 1] B.V. wel maar (25% aandeelhouder) [B.V. I] niet als verdachte was aangemerkt, deze beslagen op dezelfde wijze zouden zijn gelegd en dat [bedrijfsnaam 1] B.V. in dat geval eveneens failliet zou zijn gegaan. Voor zover eisers terecht stellen dat het faillissement van [bedrijfsnaam 1] B.V. mede is veroorzaakt doordat debiteuren weigerden vorderingen van [bedrijfsnaam 1] B.V. te voldoen vanwege de verdenkingen van strafbare feiten, ziet de rechtbank geen reden dat die debiteuren zich anders zouden hebben opgesteld voor zover [bedrijfsnaam 1] B.V. wel maar [B.V. I] niet als verdachte zou zijn aangemerkt. Aldus moet – linksom of rechtsom – worden aangenomen dat [bedrijfsnaam 1] B.V. evenzeer failliet was gegaan in de hypothetische situatie van het ontbreken van de normschending jegens [B.V. I] .
4.12.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat er causaal verband is tussen het aanmerken van [B.V. I] als verdachte in de megazaak Djahé en enige waardevermindering van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. De rechtbank zal daarom in zoverre geen schadevergoeding aan [B.V. I] toekennen.
Terugkomen van bindende eindbeslissingen ten aanzien van schadepostenf,g,h,kenl?
4.13.
In hun akte van 6 november 2024 betogen eisers dat het arrest erop wijst dat het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) van oordeel is dat de door rechtbank vastgestelde onrechtmatige daad niet differentieert naar de hoedanigheid waarin jegens [B.V. I] en [B.V. II] onrechtmatig is gehandeld. Volgens eisers moet de rechtbank daarom haar oordeel over de schadeposten f, g, h, k en l zoals opgenomen in het tussenvonnis heroverwegen en voor deze posten alsnog schadevergoeding aan [B.V. I] en [B.V. II] toekennen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.14.
De uitleg van het arrest die eisers kennelijk voorstaan, valt niet met zoveel woorden in het arrest te lezen. In de procedure die tot het vonnis van 12 oktober 2022 heeft geleid, heeft überhaupt niet ter beoordeling voorgelegen of de Staat een zorgvuldigheidsnorm jegens [B.V. I] en/of [B.V. II] in hun hoedanigheid van schuldeiser heeft geschonden. In de procedure in hoger beroep heeft die vraag evenmin ter beoordeling voorgelegen. Verder blijkt uit randnummer 1.4 van het arrest dat het hof van opvatting is dat [B.V. I] en [B.V. II] in de schadestaatprocedure zullen moeten aantonen dat [bedrijfsnaam 1] B.V. respectievelijk de eventuele buitenlandse ondernemingen van [B.V. II] minder waard zijn geworden als gevolg van het feit dat het Openbaar Ministerie [B.V. I] en [B.V. II] heeft verdacht van strafbare feiten. De schadevergoeding waarop [B.V. I] en/of [B.V. II] eventueel aanspraak heeft in de schadestaatprocedure, moet dus wat betreft het hof steeds het gevolg zijn van het als verdachte aanmerken van [B.V. I] en [B.V. II] .
4.15.
Gelet op dit alles heeft de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat in het arrest is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat [B.V. I] en [B.V. II] in deze schadestaatprocedure ook aanspraak kunnen maken op schadevergoeding wegens een normschending jegens hen in hoedanigheid van schuldeisers, en/of op vergoeding van andere schade dan schade wegens vermindering van waarde van [bedrijfsnaam 1] B.V. c.q. [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] GmbH. De rechtbank ziet daarom geen reden om terug te komen op haar bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis met betrekking tot de schadeposten f, g, h, k en l, en blijft bij wat zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
[B.V. II] – gestelde schadeposti
4.16.
In hun akte van 6 november 2024 wijzen eisers erop dat in randnummer 5.17 van het arrest is overwogen dat in de schadestaatprocedure alle mogelijke schade die [B.V. II] heeft geleden aan de orde kan komen, ook als dat schade is doordat haar bezit in buitenlandse ondernemingen of vennootschappen in waarde daalde. Eisers betogen dat hieruit kan worden afgeleid dat het hof een andere opvatting heeft over de schadevergoedingsvordering van [B.V. II] dan het oordeel van de rechtbank zoals opgenomen in het tussenvonnis. Volgens eisers impliceert het arrest dat [B.V. II] wél aanspraak heeft op vergoeding van de schade voor de verloren gegane investeringen in [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] GmbH.
4.17.
De rechtbank overweegt nu als volgt over de door [B.V. II] opgevoerde schadepost i. In randnummer 4.18 van het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat zij niet de mogelijkheid had om in de schadestaatprocedure alsnog over de als i opgevoerde schadepost te oordelen. Uit randnummer 5.17 van het arrest blijkt dat het hof hier niet in meegaat. De rechtbank komt daarom terug op haar beslissing in het tussenvonnis dat zij in deze schadestaatprocedure niet kan oordelen over schadepost i. Zij zal daarom in dit vonnis alsnog beoordelen of [B.V. II] aanspraak heeft op schadevergoeding wegens verloren gegane investeringen in [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] GmbH.
4.18.
De rechtbank stelt bij haar huidige oordeel hierover het volgende voorop. Anders dan eisers lijken te menen, impliceert het arrest niet dat dat [B.V. II] zonder meer aanspraak heeft op schadevergoeding voor zover zij financieel nadeel heeft ondervonden van het faillissement van [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH. In randnummer 5.17 van het arrest is overwogen dat “
alle mogelijke schade die [B.V. II] heeft geledenals gevolg van de onrechtmatige daad jegens haar[onderstreping rechtbank]
aan de orde [kan] komen, ook als dat schade is doordat haar bezit in buitenlandse ondernemingen of vennootschappen in waarden daalde”. Hieruit blijkt dat [B.V. II] uitsluitend aanspraak heeft op schadevergoeding in verband met het faillissement van [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH, als het financiële nadeel dat zij daardoor lijdt, het gevolg is van het aanmerken van [B.V. II] als verdachte in de megazaak Djahé. Een andere lezing van dit onderdeel van het arrest is ook niet te verenigen met de zinsnede in randnummer 1.4 van het arrest, dat ‘
[in de schadestaatprocedure zal] moeten aantonen dat (...) de eventuele buitenlandse ondernemingen van [B.V. II] minder waard zijn geworden als gevolg van het feit dat het Openbaar Ministerie [B.V. II] heeft verdacht van strafbare feiten[onderstreping rechtbank].
4.19.
Om eventuele schade die [B.V. II] aldus lijdt te kunnen vaststellen, moet de huidige situatie van [B.V. II] worden afgezet tegen de hypothetische situatie waarin zij niet als verdachte zou zijn aangemerkt. In die hypothetische situatie zou [B.V. II] evenals in de feitelijke situatie in [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH hebben geïnvesteerd (en trouwens ook op dezelfde wijze leningen aan die vennootschappen hebben verstrekt). Het doen van deze investeringen (en het verstrekken van die leningen) staat daarom niet in causaal verband met de onrechtmatige daad van de Staat tegen [B.V. II] . De aanspraak van [B.V. II] op schadevergoeding kan daarom niet worden vastgesteld aan de hand van de bedragen die zij in [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH heeft geïnvesteerd (en/of de bedragen van de aan die vennootschappen verstrekte leningen).
4.20.
Voor een eventuele aanspraak van [B.V. II] op schadevergoeding moet de huidige waarde van [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH (volgens [B.V. II] nihil) worden afgezet tegen de waarde daarvan in de hypothetische situatie waarin [B.V. II] niet als verdachte was aangemerkt. Deze wijze van het berekenen van de door [B.V. II] eventueel geleden schade sluit aan op wat is overwogen in randnummer 1.3 van het een arrest, dat
‘in dit hoger beroep (...) alleen nog verschil van mening [bestaat] over de vraag of de Staat ook de schade van [B.V. I] en [B.V. II] moet vergoeden die zij stellen te hebben geleden omdat hun aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. en de buitenlandse ondernemingen waardeloos zijn geworden.
4.21.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat er onder andere door de diverse beslagen geen financiering meer was voor de door [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH gedreven ondernemingen en dat deze vennootschappen daarom failliet zijn gegaan. Als de rechtbank bij wijze van veronderstelling deze stellingen aan haar redenering ten grondslag legt, leidt dat tot het volgende. In dat geval zou het op de weg van eisers ( [B.V. II] ) liggen om onderbouwd te stellen en zo nodig te bewijzen dat de beslagen die tot het faillissement van de buitenlandse vennootschappen hebben geleid, niet zouden zijn gelegd als [B.V. II] niet als verdachte was aangemerkt. Immers, alleen in dat geval zouden de aandelen in [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH in de hypothetische situatie nog wel enige waarde hebben vertegenwoordigd (en hadden de aan die vennootschappen geleende bedragen nog met succes kunnen worden teruggevorderd). Eisers hebben dit niet onderbouwd gesteld. Daarmee hebben eisers niet aangetoond dat er
condicio sine qua nonverband is tussen de onrechtmatige daad van de Staat jegens [B.V. II] en het waardeloos worden van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] GmbH. De gevorderde schadevergoeding voor gestelde schadepost i wordt daarom afgewezen.
[eiser] – nader gestelde schadepost van € 2.625,000,- aan gederfd netto dividend
4.22.
De vordering van [B.V. I] met betrekking tot schadepost d wordt afgewezen. Daarom is de voorwaarde waaronder [eiser] een bedrag van (primair) € 2.625.000,- aan schadevergoeding voor gederfd netto dividend heeft gevorderd, vervuld en zal de rechtbank over deze vordering oordelen.
4.23.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat [eiser] uitsluitend aanspraak heeft op schadevergoeding wegens gederfd netto dividend, voor zover moet worden geoordeeld dat [eiser] vanaf 2008 nog wel dividend zou hebben ontvangen in de hypothetische situatie dat hij niet als verdachte was aangemerkt in het Djahé-onderzoek. Immers, uitsluitend in dat geval staat het mislopen door [eiser] van dividend in causaal (condicio sine qua non) verband met de normschending door de Staat jegens [eiser] . De rechtbank ziet geen reden dat dit het geval zou zijn geweest. Het dividend dat [eiser] stelt te zijn misgelopen, zou uiteindelijk afkomstig zijn geweest van de onderneming van [bedrijfsnaam 1] B.V. en die vennootschap zou naar het oordeel van de rechtbank ook failliet zijn verklaard in de hypothetische situatie dat [eiser] niet maar [bedrijfsnaam 1] B.V. wel als verdachte was aangemerkt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het vereiste causaal verband niet vaststaat, en wijst deze vordering daarom af.
Postm– kosten [naam] RA en IMAP
4.24.
Eisers hebben als post m vergoeding van ‘een nog vast te stellen bedrag’ aan deskundigenkosten gevorderd op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW), wegens het inschakelen van deskundigen in de persoon van de heer [naam] RA en IMAP. De uitkomst van deze procedure is dat eisers geen aanspraak hebben op schadevergoeding wegens het waardeloos worden van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V., omdat het waardeloos worden van deze aandelen volledig het gevolg is van de onrechtmatige daad van de Staat jegens [bedrijfsnaam 1] B.V., en niet van de onrechtmatige daad van de Staat jegens een van de eisers. De kosten die eisers hebben gemaakt om de omvang van deze schadepost te onderbouwen volgen hetzelfde lot, zodat zij evenmin aanspraak hebben op een vergoeding voor de gevorderde deskundigenkosten. De vordering onder m wordt reeds daarom afgewezen.
4.25.
Het voorgaande en hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist, leidt tot de conclusie dat eisers de volgende vorderingen tot schadevergoeding hebben op de Staat:
[eiser]
[B.V. I]
[B.V. II]
Post a
-
-
-
Post b
€ 2.500,00
-
-
Post c
€ 123.350,56
-
-
Post d
-
-
-
Post e
-
€ 32.500,-
-
Post f
-
-
Post g
-
-
Post h
-
-
Post i
-
-
Post j
-
-
€ 2.500,-
Post k
-
-
Post l
-
-
Post m
Vermeerdering van eis
Totaal
€ 125.850,56
€ 32.500,-
€ 2.500,-
4.26.
De rechtbank zal deze bedragen aan schadevergoeding toewijzen op de wijze zoals in de beslissing uitgewerkt.
4.27.
Eisers hebben gevorderd om de schadeposten steeds te vermeerderen met de wettelijke rente, over de posten b, d, en j vanaf (primair) 25 maart 2008 en over de post c vanaf de vervaldata van de facturen. Deze rentevorderingen zullen als onweersproken worden toegewezen, op de wijze zoals in de beslissing uitgewerkt.
4.28.
Bij deze uitkomst past dat de Staat in de proceskosten van eisers wordt veroordeeld. De rechtbank zal daarbij uitgaan van het liquidatietarief voor salaris advocaat op basis van het toegewezen bedrag, namelijk tarief V à € 1.929 per punt. De proceskosten aan de zijde van eisers worden aldus begroot op:
- explootkosten € 106,73
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat € 5.787,00 (3 punt × tarief V à € 1.929 per punt)
- nakosten
€ 178,00(met de in de beslissing genoemde eventuele verhoging)
totaal € 11.808,73.
4.29.
De Staat heeft in het kader van deze procedure meerdere voorschotten aan eisers ofwel [eiser] verstrekt. Voor zover de rechtbank bekend gaat het daarbij om voorschotbedragen van € 30.000,- en € 100.000,--. Indien tussen partijen geen andersluidende afspraken zijn gemaakt, kan de Staat de verstrekte voorschotten in mindering brengen op hetgeen in dit vonnis wordt toegewezen aan eisers ofwel [eiser] .

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van € 125.850,56, te vermeerderen met:
  • i) de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW over € 2.500,- vanaf 25 maart 2008 tot aan de dag van volledige betaling, en
  • ii) de wettelijke rente over € 123.350,56 vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [B.V. I] van € 32.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 25 maart 2008 tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [B.V. II] van € 2.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 25 maart 2008 tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers van € 11.808,73, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de Staat € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag waarop de proceskosten volledig zijn betaald;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; en
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
1769