Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.[eiser] te [woonplaats] ,2. [B.V. I] B.V. te [vestigingsplaats] ,3. [B.V. II] B.V. te [vestigingsplaats] ,
Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
1.De procedure
2.De (verdere) feiten
4.De verdere beoordeling
al in 2011in het nieuws is geweest dat [eiser] weer voor een thuiszorginstelling werkte en dat uit een persbericht
uit datzelfde jaarblijkt dat de directeur van die thuiszorginstelling toen al van de berichtgeving hierover op de hoogte was. Verder heeft de Staat terecht erop gewezen dat [eiser] in 2015 is vrijgesproken van de beweerde fraude. Tegen deze achtergrond heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat het (in 2008) aanmerken van hem als verdachte van zorgfraude, en de berichtgeving hierover in 2011, in 2016, na de vrijspraak in eerste aanleg, alsnog reden is geweest voor het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst. De stelling van [eiser] dat dit wel zo was, is daarom onvoldoende onderbouwd en wordt door de rechtbank gepasseerd, zonder dat wordt toegekomen aan bewijslevering.
[B.V. I]van strafbare feiten heeft verdacht. In het arrest is verder overwogen dat [B.V. I] géén aanspraak heeft op vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen
jegens [bedrijfsnaam 1] B.V.Hieruit kan worden afgeleid dat, in zoverre de waardevermindering van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. (tot nihil) ook volledig zou zijn opgetreden in de hypothetische situatie dat [bedrijfsnaam 1] B.V. wél maar [B.V. I] níet als verdachte was aangemerkt in de megazaak Djahé, [B.V. I] ter zake géén aanspraak heeft op schadevergoeding. In dat geval bestaat er namelijk geen
condicio sine qua non verbandtussen de onrechtmatige daad jegens [B.V. I] en de waardevermindering van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V.
alle mogelijke schade die [B.V. II] heeft geledenals gevolg van de onrechtmatige daad jegens haar[onderstreping rechtbank]
aan de orde [kan] komen, ook als dat schade is doordat haar bezit in buitenlandse ondernemingen of vennootschappen in waarden daalde”. Hieruit blijkt dat [B.V. II] uitsluitend aanspraak heeft op schadevergoeding in verband met het faillissement van [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH, als het financiële nadeel dat zij daardoor lijdt, het gevolg is van het aanmerken van [B.V. II] als verdachte in de megazaak Djahé. Een andere lezing van dit onderdeel van het arrest is ook niet te verenigen met de zinsnede in randnummer 1.4 van het arrest, dat ‘
[in de schadestaatprocedure zal] moeten aantonen dat (...) de eventuele buitenlandse ondernemingen van [B.V. II] minder waard zijn geworden als gevolg van het feit dat het Openbaar Ministerie [B.V. II] heeft verdacht van strafbare feiten[onderstreping rechtbank].
‘in dit hoger beroep (...) alleen nog verschil van mening [bestaat] over de vraag of de Staat ook de schade van [B.V. I] en [B.V. II] moet vergoeden die zij stellen te hebben geleden omdat hun aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. en de buitenlandse ondernemingen waardeloos zijn geworden.
condicio sine qua nonverband is tussen de onrechtmatige daad van de Staat jegens [B.V. II] en het waardeloos worden van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] GmbH. De gevorderde schadevergoeding voor gestelde schadepost i wordt daarom afgewezen.
€ 178,00(met de in de beslissing genoemde eventuele verhoging)
5.De beslissing
- i) de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW over € 2.500,- vanaf 25 maart 2008 tot aan de dag van volledige betaling, en
- ii) de wettelijke rente over € 123.350,56 vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen tot aan de dag van volledige betaling;