Op 10 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 12 maart 2025 door de minister van Asiel en Migratie in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Pakistaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 4 april 2025, die via telehoren werd gehouden, is eiser verschenen in het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet zijn betwist door eiser. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de vertrekplicht en dat een lichter middel niet volstaat om de uitzetting te verzekeren. Eiser heeft medische klachten geuit, waaronder psychoses en pijnklachten, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden en dat er geen stukken zijn overgelegd die detentieongeschiktheid aantonen.
De rechtbank concludeert dat de minister voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.