In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen, heeft op 9 april 2025 beroep ingesteld tegen deze maatregel. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, zodat hij het beroep in Nederland kan afwachten. De minister van Asiel en Migratie, verweerder in deze zaak, had op 3 april 2025 de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd en op 7 april 2025 meegedeeld dat verzoeker op 9 april 2025 om 18:00 uur naar Senegal zou worden uitgezet.
De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld zonder zitting, op basis van de ingediende stukken. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker geen belang heeft bij het afwachten van de behandeling van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel, omdat de rechtmatigheid van die maatregel niet betekent dat de minister niet bevoegd is om verzoeker uit te zetten.
Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.