In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek van twee Afghaanse verzoekers om een voorlopige voorziening, hangende hun bezwaar tegen de afwijzing van hun aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De mvv-aanvraag was door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 7 oktober 2024. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt en op 20 januari en 14 februari 2025 de gronden van hun bezwaar ingediend. De minister heeft op 17 maart 2025 gereageerd met een verweerschrift. Tijdens de zitting op 19 maart 2025 zijn verschillende getuigen en gemachtigden verschenen, waaronder de referente van de verzoekers, die hen als pleegkinderen beschouwt.
De voorzieningenrechter overweegt dat de pleegrelatie tussen de verzoekers en de referente niet voldoende is aangetoond. Hoewel de verzoekers in gevaarlijke omstandigheden in Iran verblijven, is niet aannemelijk gemaakt dat zij een zwaarwegend spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de belangen van de verzoekers niet opwegen tegen de belangen van de verweerder bij handhaving van de afwijzing. De beslissing van de voorzieningenrechter is definitief en er staat geen hoger beroep of verzet open.