In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 20 maart 2025 op de hoogte was van de uitzettingsdatum van de eiser en dat er een lopende strafzaak bij het Openbaar Ministerie (OM) was. De eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld door geen toestemming te vragen aan het OM voor de voorgenomen uitzetting, ondanks dat hij gedagvaard was voor een zitting op 25 juli 2025. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had voldaan aan de vereisten van de Vreemdelingenwet en dat de bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven met terugwerkende kracht tot 21 maart 2025 en een schadevergoeding van € 1800,- toegekend aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser, tot een bedrag van € 1.814,00, voor rekening van de minister gesteld. De uitspraak werd gedaan door rechter P. Lenstra, in aanwezigheid van griffier K.L.H. Thomas.