In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie aan een Ghanese eiser was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat de bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de eiser. De eiser, die van Ghanese nationaliteit is en in 1988 is geboren, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 31 maart 2025 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, omdat de eiser niet in een voor hem begrijpelijke taal was geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling. Ondanks dit gebrek oordeelde de rechtbank dat de belangen van de minister bij de maatregel van bewaring zwaarder wogen dan de geschonden belangen van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.