In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S. Oukil, heeft betoogd dat de minister onvoldoende gronden had voor de maatregel van bewaring en dat er lichter middelen beschikbaar waren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister voldoende gemotiveerd had dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond, vooral gezien de eerdere illegale terugkeer van de eiser naar Nederland na een overdracht aan Duitsland. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de minister voortvarend handelde in de overdracht van de eiser naar Duitsland, en dat er geen onrechtmatigheid was in de maatregel van bewaring. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. Spelt en is openbaar gemaakt op 4 april 2025.