In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring en een inreisverbod opgelegd aan eiser, een Marokkaanse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 17 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, en tevens een inreisverbod op grond van artikel 66a van dezelfde wet. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 31 maart 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd, met verwijzing naar de risico's van onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft betoogd dat hij een relatie heeft met een Nederlandse en een kind, en dat hij recht heeft op een lichter middel, zoals een meldplicht, in het kader van het Chavez-Vilchez-arrest. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende heeft aangetoond dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is en dat de gronden voor de maatregel feitelijk juist zijn. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij recht heeft op een lichter middel, en zijn beroep op het Chavez-Vilchez criterium is niet aanvaard.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 april 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.