In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en was ingesteld omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.
Tijdens de zitting op 31 maart 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat de maatregel van bewaring voor hem een traumatische ervaring was en dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, en dat de medische gesteldheid van de eiser niet leidde tot de conclusie dat hij detentieongeschikt was.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep ongegrond was en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 april 2025, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen één week na bekendmaking.