ECLI:NL:RBDHA:2025:567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
23/1115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor bouwkundige splitsing in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2025, in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning beoordeeld. Eiser had een vergunning aangevraagd voor het legaliseren van een bouwkundige splitsing van zijn woning aan [adres] in [plaats] in zes zelfstandige woningen. De aanvraag werd door verweerder geweigerd op basis van strijd met het bestemmingsplan, dat het splitsen van woningen in het oude centrum verbiedt. Eiser stelde dat de woning al gebruikt werd voor kamerverhuur en dat de situatie onder het overgangsrecht viel, maar de rechtbank oordeelde dat de bouwkundige splitsing na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan had plaatsgevonden, waardoor het overgangsrecht niet van toepassing was.

De rechtbank concludeert dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht was, omdat het bouwplan niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan. Eiser had ook betoogd dat de weigering onevenredige gevolgen voor hem had, maar de rechtbank oordeelde dat dit financiële belang niet zwaarder woog dan de belangen van een goede ruimtelijke ordening. Bovendien werd vastgesteld dat eiser niet was gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Dit gebrek werd echter gepasseerd omdat het niet aannemelijk was dat dit tot een ander besluit zou hebben geleid. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1115

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Hamann),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het legaliseren van een bouwkundige splitsing van het pand aan de [adres] in [plaats] in zes woningen.
Bij besluit van 14 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Met het besluit van 5 januari 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de weigering van de omgevingsvergunning aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Het bestreden besluit
3. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats] . Op 25 mei 2022 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het legaliseren van de bouwkundige splitsing van de woning in zes zelfstandige woningen.
4. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan. Op grond van artikel 25, onder d, van het bestemmingsplan “Het oude centrum (binnenstad)” (het bestemmingsplan) is het namelijk verboden een bestaande woning bouwkundig te splitsen in twee of meer zelfstandige woningen.
Overgangsrecht bestemmingsplan
5. Niet in geschil is dat voorafgaand aan de bouwkundige splitsing geen sprake was van meerdere zelfstandige wooneenheden in de woning. Eiser stelt dat de woning al wel werd gebruikt ten behoeve van kamerverhuur in negen kamers. Hij betoogt dat de omgevingsvergunning dient te worden verleend, omdat de situatie onder het overgangsrecht uit het bestemmingsplan valt en daarmee in overeenstemming is met dat plan.
6. Dit betoog slaagt niet. Het overgangsrecht beschermt het gebruik of de aanwezigheid van bouwwerken die onder het oude bestemmingsplan waren toegestaan en onder het nieuwe bestemmingsplan niet meer zijn toegestaan. Deze situatie doet zich hier niet voor. Niet in geschil is immers dat het pand voorheen niet in strijd was met het toen geldende bestemmingsplan. De bouwkundige splitsing die strijd oplevert met het thans geldende bestemmingsplan, heeft pas plaatsgevonden na inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 2017. Reeds daarom is geen sprake van een situatie die onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht valt. Ook het beroep op het gebruiksovergangsrecht baat eiser niet. Voor zover sprake was van kamerverhuur ten tijde van het vorige bestemmingsplan, geldt dat de wijziging van onzelfstandige bewoning van het pand naar zelfstandige bewoning van zes woonstudio’s niet een – op grond van het overgangsrecht vereiste – verkleining van de afwijking van het huidige bestemmingsplan vormt.
7. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht heeft aangenomen dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan.
Afwijking van het bestemmingsplan
8. Verweerder heeft onderzocht of de woningsplitsing vergund kan worden in afwijking van het bestemmingsplan.
9. Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt in welke gevallen verweerder een omgevingsvergunning kan verlenen voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Daarbij is steeds vereist dat de aangevraagde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de aan hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen [1] .
Kruimelgeval?
10. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval afwijken van het bestemmingsplan niet mogelijk is via de zogenoemde kruimelregeling van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.
Binnenplans afwijken?
11. Artikel 28.1 van het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels in het bestemmingsplan. In artikel 28.1, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan zijn drie cumulatieve voorwaarden gesteld aan het afwijken van het splitsingsverbod uit artikel 25, onder d, van het bestemmingsplan:
de parkeerdruk in het gebied waarin de te splitsen woning volgens het ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan vigerende Nota Parkeernormen Den Haag opgenomen kaartfragment met Stadsdeel- wijk- en buurtgrenzen is gelegen, bedraagt niet meer dan 90%;
er vindt geen onevenredige aantasting plaats van het woon- en leefmilieu;
de vloeroppervlakte van de uit deze splitsing ontstane woningen bedraagt ten minste 40 m².
11.1.
De rechtbank volgt eiser niet voor zover hij stelt dat artikel 28 van het bestemmingsplan onverbindend is wegens strijd met de rechtszekerheid omdat onduidelijk is of de gestelde eis ten aanzien van de vloeroppervlakte van de woning betrekking heeft op alle te vormen woningen. De mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen, strekt niet zo ver dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd bij de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan zelf. Als in een procedure over een vergunning wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met – in dit geval – de rechtszekerheid, dan moet de bestemmingsregeling alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten wanneer die bestemmingsregeling evident in strijd is met de rechtszekerheid [2] . Dat is hier niet het geval. De bepaling dat de uit de splitsing ontstane woningen een vloeroppervlakte moeten hebben van minimaal 40 m², kan niet anders worden gelezen dan dat elke woning die door bouwkundige splitsing wordt gevormd een vloeroppervlakte van ten minste 40 m² moet hebben. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat onduidelijk is of het hierbij gaat om bruto of netto vloeroppervlakte, reeds omdat niet in geschil is dat geen van de zes studio’s een netto vloeroppervlakte heeft van 40 m2 of meer en dat drie van de zes studio’s ook geen bruto vloeroppervlakte hebben van 40 m2 of meer. Aan de voorwaarde dat alle woningen die uit de splitsing zijn ontstaan een vloeroppervlakte hebben van ten minste 40 m2 wordt daarom niet voldaan.
12. Het bouwplan voldoet zodoende niet aan artikel 28.1, aanhef en onder d, onder 3, van het bestemmingsplan. Reeds daarom is geen binnenplanse afwijking mogelijk van het bouwkundig splitsingsverbod uit artikel 25, onder d, van het bestemmingsplan. Of al dan niet voldaan wordt aan de overige voorwaarden uit artikel 28.1, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan, kan onbesproken blijven.
Buitenplans afwijken?
13. Over het betoog van eiser dat verweerder buitenplans had moeten afwijken van het verbod om de woning bouwkundig te splitsen, overweegt de rechtbank het volgende.
13.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het pand van eiser zich bevindt in een gebied dat zich kenmerkt door een gemengd en intensief gebruik. Splitsing van het pand in zes zelfstandige woningen leidt volgens verweerder tot een toename van de druk op de omgeving en de hierin aanwezige voorzieningen. Onder verwijzing naar de Nota voorraadbeleid Den Haag 2021 heeft verweerder toegelicht dat het pand zich bevindt in een gebied waar splitsing van woningen niet is toegestaan. Gelet op deze omstandigheden, is splitsing van de woning in zes studio’s volgens verweerder niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
13.2.
In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte het toetsingskader uit de gemeentelijke Huisvestingsverordening heeft betrokken in zijn besluitvorming. Verweerder heeft slechts
– ten overvloede – toegelicht dat voor de woningsplitsing naast een omgevingsvergunning ook een woningvormingsvergunning is vereist op grond van de gemeentelijke Huisvestingsverordening en dat die vergunning evenmin verleend kan worden. De hierboven genoemde elementen die het college aan zijn standpunt over de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd, zien op ruimtelijk relevante omstandigheden die verweerder in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen leiden dat de aangevraagde bouwkundige splitsing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Belangenafweging
14. Eiser betoogt dat weigering van de omgevingsvergunning voor hem onevenredige gevolgen heeft. Hij wijst erop dat hij aanzienlijke investeringen heeft gedaan om de woning te moderniseren en te verduurzamen en dat hij huurinkomsten zal missen waarvan hij financieel afhankelijk is. Hiermee heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden.
15. Het betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een financieel belang van eiser, dat niet nader is onderbouwd en waarvan aantasting het gevolg is van het feit dat eiser het bouwplan zonder omgevingsvergunning heeft gerealiseerd. Aan dat belang kan niet het door eiser gewenste gewicht worden toegekend. Dit financiële belang heeft verweerder minder zwaarwegend mogen achten dan het belang van een goede ruimtelijke ordening dat aan vergunningverlening in de weg staat.
Conclusie over de weigering van de omgevingsvergunning
16. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en omdat niet voldaan wordt aan de afwijkingsmogelijkheden uit het bestemmingsplan. Wat eiser heeft aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012, behoeft daarom geen bespreking.
Achterwege laten hoorzitting
17. Verweerder heeft eiser in de bezwaarfase niet gehoord omdat het bezwaar van eiser volgens verweerder kennelijk ongegrond was. Naar het oordeel van de rechtbank verzet eiser zich hier terecht tegen. In dit geval was geen sprake van een situatie waarin er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu niet aannemelijk is dat verweerder in de bezwaarfase anders zou hebben besloten indien eiser zou zijn gehoord en gelet op het feit dat eiser in de beroepsprocedure alsnog voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten toe te lichten, ziet de rechtbank aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Nu de rechtbank ten aanzien van het in de rechtsoverweging 17 geconstateerde gebrek toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, moet verweerder wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt om dezelfde reden ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814, -, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184, - aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814, - aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
de griffier is verhinderd
rechter

om de uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1147.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3339.