In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarin zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen was afgewezen. De minister had ook beslist dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en dat verlenging van zijn verblijfsvergunning niet mogelijk was. Verzoeker heeft op 19 juni 2024 een verzoekschrift ingediend bij de voorzieningenrechter om uitzetting te voorkomen totdat op zijn bezwaar was beslist.
De zitting vond plaats op 12 september 2024, waarbij het verzoek samen met een ander beroep werd behandeld. De minister heeft op 14 januari 2025 laten weten zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening. Zowel verzoeker als de minister hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de betrokken belangen en de onverwijlde spoed die vereist was.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen beletselen zijn om het verzoek toe te wijzen en heeft de uitzetting van verzoeker verboden totdat op het bezwaar is beslist. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 187,- en de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.