ECLI:NL:RBDHA:2025:565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
SGR 24/1047, 24/1147 en 24/4472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunningen voor recreatiewoningen en de beoordeling van onlosmakelijke samenhang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in de zaken SGR 24/1047, 24/1147 en 24/4472, waarbij eisers, Milieu- en Omgevingsadvies, beroep hebben ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. Deze besluiten betroffen de verlening van omgevingsvergunningen voor verschillende bouwactiviteiten bij recreatiewoningen in Oude Ade. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de verschillende activiteiten waarvoor vergunningen zijn verleend. De rechtbank overwoog dat de recreatiewoningen en terrasoverkappingen fysiek van elkaar te onderscheiden zijn en op verschillende momenten kunnen worden gebouwd. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de ruimtelijke effecten en de naleving van het bestemmingsplan verworpen. De rechtbank concludeerde dat de verleende vergunningen in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de omgevingsvergunningen voor de recreatiewoningen met kelders niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat de maximale oppervlakte van 60 m² niet wordt overschreden wanneer de kelder niet wordt meegerekend. De rechtbank heeft ook de bezwaren van eisers over de verkeersaantrekkende werking en de handhaving van het Bouwbesluit 2012 verworpen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/1047, 24/1147 en 24/4472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2025 in de zaken tussen

[eiseres 1] Milieu- en Omgevingsadvies,
[eiser] en [eiseres 2], te [woonplaats] ,
eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigden: mr. H. Akyüz en D. Skikorska).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster] B.V.,
[vergunninghouder 1] en [vergunninghouder 2]
(vergunninghouders).

Inleiding

1. Bij besluiten van 18 januari 2023, 25 januari 2023, 2 februari 2023, 3 februari 2023, 13 april 2023 en 1 november 2023 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan vergunninghouders omgevingsvergunningen verleend voor:
- een terrasoverkapping bij een recreatiewoning op de locatie nabij [adres 1] ;
- 22 terrasoverkappingen bij recreatiewoningen op de locatie achter [adres 2] ;
- drie recreatiewoningen met kelder op de locatie nabij [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] ;
- 1 recreatiewoning met kelder op de locatie nabij [adres 6] ;
in Oude Ade.
1.1.
Bij besluiten van 9 januari 2024 en 2 mei 2024 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de primaire besluiten in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 19 december 2024 behandeld op zitting, samen met de beroepen in zaken SGR 22/7443 en 22/7447. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens [vergunninghoudster] B.V. is [naam] verschenen. [vergunninghouder 1] is verschenen.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

2. [vergunninghoudster] B.V. is ontwikkelaar van recreatiepark “ [recreatiepark] ”. Dit park ligt op het perceel nabij [adres 2] en [adres 7] in [plaatsnaam] . Dit perceel heeft in het bestemmingsplan “Buitengebied West” onder meer de bestemmingen “Recreatie – Verblijfsrecreatie” en “Water”. Het bestemmingsplan voorziet op het perceel in maximaal 26 recreatiewoningen, die zullen worden verkocht aan particulieren. Het grootste deel van deze woningen is gebouwd met toepassing van artikel 3, tweede lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), waardoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ nodig is. Voor een aantal activiteiten zijn omgevingsvergunningen aangevraagd, waaronder voor het bouwen van vier recreatiewoningen met kelders en voor het bouwen van terrasoverkappingen bij 23 recreatiewoningen.
2.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunningen in verschillende besluiten verleend. Volgens verweerder zijn de vier recreatiewoningen met kelders niet in overeenstemming met het bestemmingsplan, omdat zij een te groot vloeroppervlakte hebben. De terrasoverkappingen bij 23 recreatiewoningen zijn ook niet in overeenstemming met het bestemmingsplan, omdat de maximale bouwhoogte wordt overschreden en omdat door de toevoeging hiervan de maximale oppervlakte van de recreatiewoningen wordt overschreden. Daarom heeft verweerder de omgevingsvergunningen verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’. Verweerder heeft voor het afwijken van het bestemmingsplan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor, toegepast.

De Beroepen

3. Eisers wonen/zijn gevestigd aan de [adres 8] , op korte afstand van het recreatiepark. Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunningen. Eisers vinden dat tussen de verschillende activiteiten onlosmakelijke samenhang bestaat, zodat hiervoor geen afzonderlijke omgevingsvergunningen konden worden verleend. Het gaat immers om één project, namelijk het bouwen van een recreatiepark. Verder vinden eisers dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de ruimtelijke effecten van het recreatiepark al zijn beoordeeld bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Vanwege alle afwijkingen van het bestemmingsplan kan niet op die ruimtelijke beoordeling worden teruggevallen volgens eisers. Eisers voeren verder aan dat de omgevingsvergunningen voor de recreatiewoningen met kelder zijn verleend in strijd met het Afwijkingenbeleid Kaag en Braassem. Ten slotte betogen eisers dat sprake zal zijn van een grotere verkeersaantrekkende werking dan waarvan verweerder uitgaat, dat sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012, dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar stikstofdepositie vanwege de activiteiten en dat onduidelijk is of de grond die wordt gebruikt voor ophoging van het recreatiepark verontreinigd kan zijn.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de bestreden besluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepsgronden van eisers niet slagen. De beroepen zijn daarom ongegrond
.De omgevingsvergunningen blijven daarom in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in deze zake de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Onlosmakelijke samenhang
6. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte afzonderlijke omgevingsvergunningen heeft verleend voor de recreatiewoningen en terrasoverkappingen. Het doel van de projectontwikkelaar is het bouwen van een recreatiepark. Om dit doel te bereiken moeten alle recreatiewoningen worden gebouwd. Daarmee is volgens eisers sprake van onlosmakelijke samenhang tussen de verschillende activiteiten. De recreatiewoningen zijn bovendien technisch en functioneel met elkaar verbonden vanwege de levering van elektra en water via gemeenschappelijke leidingen, de levering van internet via een gemeenschappelijke glasvezelkabel, de aanleg van één gemeenschappelijke weg en één gemeenschappelijke ontsluiting naar de openbare weg. Daarnaast zijn de recreatiewoningen organisatorisch met elkaar verbonden, omdat zij op gemeenschappelijke grond staan en het ophalen van afval centraal wordt geregeld. Volgens eisers moet het recreatiepark bovendien worden gezien als één inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet Milieubeheer, omdat sprake is van een activiteit van een bedrijfsmatige omvang, die binnen een bepaalde begrenzing voor een langere termijn wordt verricht. Specifiek is sprake van één (type B) inrichting in de zin van categorie 18 en categorie 19 uit bijlage I, onderdeel C, van het Bor.
6.1.
Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als één feitelijke handeling per definitie in meerdere vergunningplichten als bedoeld in artikel 2.1 of artikel 2.2 van de Wabo resulteert. Het moet daarbij gaan om activiteiten die in juridische zin onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Dit is het geval als de activiteiten fysiek en volgtijdelijk niet van elkaar te onderscheiden zijn. [1]
6.2.
De rechtbank overweegt dat geen sprake is van onlosmakelijke samenhang in de zin van artikel 2.7 van de Wabo. De recreatiewoningen en terrasoverkappingen kunnen fysiek van elkaar worden onderscheiden en kunnen op verschillende momenten worden gebouwd. Dat er tussen de recreatiewoningen en terrasoverkappingen technische, functionele en organisatorische bindingen bestaan, is in dit geval niet relevant voor de vraag of sprake is van onlosmakelijk samenhang. Deze bindingen betekenen namelijk niet dat de recreatiewoningen en terrasoverkappingen niet van elkaar kunnen worden onderscheiden en ook niet dat deze niet op verschillende momenten kunnen worden gebouwd. Van één feitelijke handeling die juridisch gezien bestaat uit meerdere activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van de Wabo is geen sprake.
6.3.
De rechtbank volgt eisers ook niet het betoog dat sprake is van een inrichting in de zin van art 1.1 van de Wet Milieubeheer, zoals dit artikel gold ten tijde van belang. De recreatiewoningen en terrasoverkappingen worden eigendom van verschillende particuliere eigenaren en zullen niet gezamenlijk worden geëxploiteerd. Van bedrijvigheid van een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, is daarom geen sprake.
Bestemmingsplan
7. Eisers betogen verder dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ruimtelijke beoordeling van het recreatiepark al heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voorziet in 26 kleinschalige recreatieve voorzieningen van maximaal 60 m² inclusief bijbehorende bouwwerken. Volgens eisers wordt er nu veel meer gebouwd, namelijk recreatiewoningen met kelders tot 120 m², terrasoverkappingen van 30 m², steigers, 26 bodemenergiesystemen/ warmtepompen, open haarden in de recreatiewoningen en wordt het terrein aanzienlijk opgehoogd. De ruimtelijke effecten hiervan zijn niet volledig getoetst bij de vaststelling van het bestemmingsplan, aldus eisers.
7.1.
Vast staat dat het bestemmingsplan voorziet in maximaal 26 recreatiewoningen op het perceel. Op grond van artikel 16.2, aanhef en onder e, van de planregels mogen deze recreatiewoningen een maximaal oppervlakte hebben van 60 m² inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de ruimtelijke beoordeling hiervan al heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Voor zover de aangevraagde omgevingsvergunningen voor de activiteit ‘bouwen’ in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, staat artikel 2.10 van de Wabo er aan in de weg dat de ruimtelijke effecten nogmaals worden beoordeeld bij de verlening van de omgevingsvergunningen. Voor zover de aangevraagde omgevingsvergunningen niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, moet ook een omgevingsvergunning worden verleend voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. In dat kader zal verweerder moeten motiveren dat afwijking van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In dat kader worden de ruimtelijke effecten van de afwijking beoordeeld. Anders dan eisers betogen, is het niet zo dat het gehele recreatiepark dan opnieuw ruimtelijk moet worden beoordeeld. Verweerder heeft bij de aangevraagde afwijkingen daarom terecht als uitgangspunt genomen dat het recreatiepark met 26 recreatiewoningen van maximaal 60 m² in het bestemmingsplan al ruimtelijk aanvaardbaar is bevonden en vervolgens alleen gekeken of de aangevraagde afwijkingen dat ook zijn.
Afwijkingenbeleid Kaag en Braassem
8. Eisers betogen dat de recreatiewoningen met kelder zijn vergund in strijd met het Afwijkingenbeleid Kaag en Braassem. In paragraaf 3.3 staat bij de algemene uitgangspunten dat in beginsel geen medewerking wordt verleend aan het vergroten van een recreatiewoning en de daarbij behorende bouwwerken. Op grond van bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt, waarbij een zware motiveringsplicht geldt. Volgens eisers heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom voor de toevoeging van de kelders aan de recreatiewoningen voldaan is aan deze zware motiveringsplicht. Dat eigenaren behoefte hebben aan meer ruimte is geen bijzondere omstandigheid.
8.1.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het Afwijkingenbeleid ziet op gevallen waarin een activiteit wordt vergund in afwijking van het bestemmingsplan. Voordat de rechtbank kan toekomen aan de vraag of de recreatiewoningen met kelder in strijd zijn met het Afwijkingenbeleid, moet daarom eerst worden vastgesteld of deze afwijken van het bestemmingsplan.
8.2.
Vast staat dat de recreatiewoningen op grond van artikel 16.2, onder e, van de planregels een oppervlakte mogen hebben van maximaal 60 m². In het bestreden besluit staat, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat de oppervlakte van de recreatiewoningen is gemeten met toepassing van artikel 2.13 van de planregels. Artikel 2.13 van de planregels bepaalt dat de vloeroppervlakte wordt gemeten conform de gebruiksoppervlakte volgens NEN2580. Bij deze wijze van meten wordt de oppervlakte van de kelder meegeteld bij de totale oppervlakte van de recreatiewoning. Volgens het bestreden besluit wordt door het meetellen van de oppervlakte van de kelder de maximale oppervlakte van 60 m² overschreden. Verweerder heeft om die reden voor de recreatiewoningen ook een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
8.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee in het bestreden besluit de oppervlakte van de recreatiewoningen op een onjuiste manier heeft gemeten. In artikel 16.2, aanhef en onder e, van de planregels staat immers niet dat de vloeroppervlakte maximaal 60 m² mag zijn, maar dat de oppervlakte 60 m² mag zijn. Voor het meten van de oppervlakte geldt artikel 2.11 van de planregels, namelijk tussen de buitenwerkse gevelvlakken, het hart van de scheidingsmuren en/of de buitenwerkse maten van de draagconstructie, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Bij deze wijze van meten wordt de oppervlakte van de kelder niet meegeteld bij de oppervlakte van de recreatiewoning. De rechtbank overweegt dat dit logisch is omdat het gaat om de maximale oppervlakte in relatie tot het bestemmingsvlak waarin wordt gebouwd.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de recreatiewoningen een maximale oppervlakte hebben van 60 m² als de kelder niet wordt meegeteld. Dit betekent dat zij voldoen aan de maximale oppervlakte in artikel 16.2, aanhef en e, van de planregels en dat er geen omgevingsvergunning nodig was om op dit punt van het bestemmingsplan af te wijken. De rechtbank heeft dit ter zitting met partijen besproken en verweerder heeft ter zitting niet kunnen toelichten waarom in dit geval niet had moeten worden gemeten met toepassing van artikel 2.11 van de planregels. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de recreatiewoningen inclusief kelders voldoen aan de maximale oppervlakte in het bestemmingsplan, is het Afwijkingenbeleid niet van toepassing. Het betoog dat de recreatiewoningen inclusief kelders in strijd zijn met het Afwijkingenbeleid kan reeds hierom niet slagen.
Verkeersaantrekkende werking
9. Eisers stellen dat het project een grotere verkeersaantrekkende werking heeft dan in het bestemmingsplan is voorzien. De oppervlakte van de recreatiewoningen wordt immers door toevoeging van de kelders en de terrasoverkappingen groter en dit heeft tot gevolg dat zij door meer mensen kunnen worden gebruikt. Dit gebruik gaat gepaard met meer verkeer van en naar het recreatiepark. Eisers vrezen bovendien dat de recreatiewoningen permanent zullen worden bewoond.
9.1.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de recreatiewoningen met kelders niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat hiervoor geen omgevingsvergunningen voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ nodig zijn. Dit betekent dat de verkeersaantrekkende werking van deze recreatiewoningen moet worden geacht te zijn betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Artikel 2.10 van de Wabo staat eraan in de weg dat dit nogmaals aan de orde komt bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’.
9.2.
De rechtbank overweegt verder dat de terrasoverkappingen wel in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat hiervoor omgevingsvergunningen voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ zijn verleend. Dit betekent dat de verkeersaantrekkende werking vanwege de bouw van de terrasoverkappingen niet al is betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan en in deze procedure wel aan de orde kan komen. De rechtbank ziet echter niet in dat het toevoegen van een terrasoverkapping bij de recreatiewoningen zal leiden tot een grotere verkeersaantrekkende werking dan waarvan is uitgegaan bij het bestemmingsplan. Het aantal eigenaren en gebruikers van de woningen verandert hierdoor niet.
9.3.
De rechtbank overweegt verder dat het niet is toegestaan om de recreatiewoningen permanent te bewonen. Indien dit toch gaat gebeuren, zal verweerder handhavend moeten optreden.
Verbindingsweg
10. Eisers betogen dat verweerder niet heeft onderkend dat de bouw van de recreatiewoningen en de terrasoverkappingen in strijd is met artikel 6.37, derde lid, onder a, van het Bouwbesluit 2012. Op grond van dit artikel moet de verbindingsweg tussen de openbare weg en het recreatiepark minimaal 4,5 meter breed zijn. De verbindingsweg is echter slechts 3,5 meter breed en voldoet daarom niet aan dit artikel.
10.1.
Op grond van het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
10.2.
De rechtbank overweegt dat het relativiteitsvereiste in dit geval in de weg staat aan een geslaagd beroep van eisers op artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012. Dit artikel strekt naar het oordeel van de rechtbank kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers als omwonenden van het recreatiepark. [2] Dit artikel strekt tot bescherming van de veiligheid van gebruikers van de recreatiewoningen. Zij moeten in geval van nood bereikbaar zijn voor hulpverleningsdiensten. De rechtbank betrekt hierbij dat het perceel van eisers meer dan 50 m van het recreatiepark ligt en dat hiertussen nog andere percelen zijn gelegen. Dat eisers mede-eigenaar zijn van de verbindingsweg en mogelijk worden belemmerd om deze te versmallen, maakt ook niet dat artikel 6.37 van het Bouwbesluit strekt tot bescherming van de belangen van eisers.
Stikstofdepositie Natura 2000 gebied De Wilck
11. Eisers betogen verder dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de stikstofdepositie vanwege de vergunde activiteiten op het Natura 2000-gebied “De Wilck”.
11.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020 [3] volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wet natuurbescherming (Wnb) beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied.
11.2.
Vast staat dat het Natura 2000-gebied “De Wilck” op 5,5 kilometer afstand ligt van het perceel van eisers. Deze afstand is te groot om te kunnen spreken van een nauwe verwevenheid. Dit betekent dat het relativiteitsvereiste in dit geval in de weg staat aan een geslaagd beroep door eisers op de normen uit de Wnb die strekken tot bescherming van het Natura 2000-gebied “De Wilck”.
Bodemwerking- en verontreiniging
12. Eisers betogen voorts dat verweerder in de omgevingsvergunningen ten onrechte niets heeft vermeld over de ophoging van de grond op de locatie van het recreatiepark met eventueel verontreinigde grond. Eisers hebben echter niet onderbouwd dat sprake is van verontreinigde grond. Reeds hierom kan de beroepsgrond niet slagen.
12.1.
Eisers hebben ter zitting de beroepsgrond dat sprake kan zijn van bodemwerking door toevoeging van grond ingetrokken.
Bestreden besluit van 9 januari 2024
13. Eisers betogen ten slotte dat verweerder in het bestreden besluit van 9 januari 2024 dat ziet op het primaire besluit van 13 april 2023 (SGR 24/1047), niet de grondslag van het primaire besluit van 13 april 2023, maar de grondslag van het primaire besluit van 18 januari 2023 (SGR 24/1147) heeft gewijzigd in de aanvullende motivering. Daarom moeten beide bestreden besluiten van 9 januari 2024 vernietigd worden.
13.1.
De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit van 9 januari 2024, dat ziet op het primaire besluit van 13 april 2023, een kennelijke verschrijving bevat ten aanzien van de aanvullende motivering. Verweerder heeft bedoeld een aanvullende motivering te geven op het primaire besluit van 13 april 2023 in plaats van 18 januari 2023. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk uit de rest van de tekst van het besluit. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:521.
2.Vergelijk ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1255.
3.ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51.