In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, wiens naam en V-nummer niet zijn vermeld, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Minister van Asiel en Migratie had echter op 19 november 2024 besloten om deze aanvraag niet in behandeling te nemen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Hierop heeft de verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 januari 2025 behandeld, waarbij de verzoeker, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Tijdens de zitting is ook de aanhangige zaak NL24.45910 behandeld, waarin het beroep van de verzoeker werd besproken. De rechtbank heeft in die zaak geoordeeld dat het beroep gegrond was en de minister is veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Aangezien het beroep gegrond was verklaard, was een voorlopige voorziening niet meer nodig, en heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft de minister wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 907,-. Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de kosten voor rechtsbijstand door een derde beroepsmatig zijn vastgesteld op 1 punt met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor van 1. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.