ECLI:NL:RBDHA:2025:5588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL25.14694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en afstandsverklaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, geboren in 1989 en van Poolse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van 27 maart 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 2 april 2025 werd vastgesteld dat de eiser had afgezien van zijn recht om ter zitting gehoord te worden door middel van een afstandsverklaring.

De rechtbank overwoog dat de eiser eerder in strafrechtelijke detentie was geplaatst en dat verweerder zijn inspanningsverplichting niet had geschonden, aangezien de tijd tussen de strafrechtelijke detentie en de inbewaringstelling zeer kort was. De eiser stelde dat er een lichter middel had kunnen worden toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren onderbouwd en dat het risico op onttrekking aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet verplicht was om andere vertrekopties dan terugkeer naar Polen te onderzoeken, gezien de eerdere uitzetting van de eiser naar Polen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14694

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. S.H. van Wingerden),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1989 en de Poolse nationaliteit te hebben.
Aanwezigheid ter zitting
2. De rechtbank stelt vast dat een door eiser getekende afstandsverklaring is overgelegd. Voor de rechtbank is het dan ook voldoende duidelijk dat eiser heeft afgezien van zijn recht om ter zitting gehoord te worden.
Inspanningsverplichting
3. Eiser wijst erop dat hij een gevangenisstraf van drie dagen moest uitzitten in strafrechtelijke detentie voordat hij aansluitend in bewaring is gesteld. Hij stelt dat verweerder zoveel mogelijk moet voorkomen dat een vreemdeling in bewaring wordt gesteld. Eiser meent dat verweerder zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door gedurende deze strafrechtelijke detentie geen voorbereidende vertrekhandelingen te verrichten. Indien verweerder in die drie dagen al een T&O-aanvraag had opgestart of een vertrekgesprek met eiser had gevoerd, had de duur van de inbewaringstelling mogelijk korter kunnen zijn.
4. Uit het dossier komt naar voren dat eiser op 21 maart 2025 strafrechtelijk is aangehouden en vanaf 24 maart 2024 in strafrechtelijke detentie is geplaatst. Na afloop hiervan is eiser op 27 maart 2025 in vreemdelingenbewaring gesteld. Reeds gelet op het (zeer) korte tijdsbestek tussen 24 maart 2025 en 27 maart 2025 is de rechtbank van oordeel dat verweerder de inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
5. Eiser stelt dat er een lichter middel kon worden toegepast. Hij heeft verklaard dat hij bereid is om mee te werken aan zijn vertrek. In de beschikking van 10 juni 2024 staat dat hij Nederland moet verlaten, maar niet dat hij terug moet keren naar Polen. Hij kan ook naar Duitsland vertrekken bijvoorbeeld. Verweerder heeft hier onvoldoende aandacht aan besteed en ten onrechte geen andere opties dan terugkeer naar Polen overwogen.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht in de maatregel van bewaring. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, zodat het risico op onttrekking reeds daarmee is gegeven. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is om dit risico te ondervangen. Dit blijkt ook uit het feit dat eiser naar aanleiding van de beschikking van 10 juni 2024 diende te vertrekken, maar dit niet (vrijwillig) heeft gedaan. De enkele verklaring dat hij bereid is om terug te keren naar Polen is onvoldoende om een lichter middel toe te passen. Hij is immers op 24 februari 2025 al uitgezet naar Polen, maar binnen een week weer teruggekeerd.
7. Gelet op eisers Poolse nationaliteit en het feit dat hij eerder naar Polen is uitgezet, heeft verweerder kunnen besluiten het vertrekproces op Polen te richten. Eiser heeft op geen enkel moment verklaard dat hij naar een andere lidstaat zou willen vertrekken. Verweerder was dan ook niet gehouden om een mogelijk vertrek naar een ander land dan Polen te onderzoeken.
Ambtshalve toets
8. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.