ECLI:NL:RBDHA:2025:5583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL25.14336
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een Syrische asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Martens, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat hem op 26 maart 2025 in bewaring had gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak op 2 april 2025 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K. Bruin.

De rechtbank overwoog dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het feit dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank merkte op dat de zware gronden voor de maatregel, zoals het niet meewerken aan de overdracht naar Kroatië, feitelijk juist waren. De eiser had tijdens eerdere gesprekken aangegeven niet terug te willen keren, en zijn afwezigheid bij de geplande overdracht werd als problematisch gezien.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat er geen lichter middel kon worden toegepast, omdat eerdere lichter middelen niet effectief waren gebleken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14336

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. G.H.P. Buren),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H. Martens, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2003 en de Syrische nationaliteit te hebben.
Maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [2] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [3] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- 3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;- 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [4] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Verweerder heeft ter zitting de zware grond 3e laten vallen, zodat deze niet langer aan de maatregel ten grondslag ligt.
4. Eiser stelt dat niet gesproken kan worden van een significant risico op onderduiken omdat hij zich onverwijld heeft gemeld. Ten aanzien van de zware grond 3k stelt eiser dat hij enkel bij het aanmeldgehoor heeft aangegeven niet te willen terugkeren. Deze enkele mededeling is onvoldoende om de zware grond 3k te kunnen tegenwerpen. Daarna heeft hij immers altijd gezegd mee te willen werken en zich aan alle afspraken gehouden. Hij heeft de geplande vlucht naar Kroatië gemist, omdat hij toen in de war was en niet had geslapen. Daardoor was hij te laat voor de taxi. Ook kan eiser niet worden tegengeworpen dat hij geen actie heeft ondernomen om zijn vertrek te realiseren. Er was een voorlopige voorziening toegewezen, welke schorsende werking had. Daarnaast komt DT&V [5] ook pas in actie na de afhandeling van een beroep. Wat betreft de lichte grond 4a stelt eiser dat dit overlapt met een zware grond en het mag hem niet dubbel worden tegenworpen. Ten aanzien van lichte gronden 4c en 4d stelt eiser dat deze voor nagenoeg iedere asielzoeker gelden.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom deze zware gronden zich feitelijk voordoen. Eiser heeft verklaard nooit een paspoort te hebben gehad. [7] Hij is Nederland dus niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen en de zware grond 3a is daarmee feitelijk juist. De zware grond 3k acht de rechtbank eveneens feitelijk juist. Uit de maatregel blijkt dat eiser tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard niet terug te willen keren naar Kroatië. Ook tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel heeft eiser bevestigd dat hij feitelijk gezien niet wil meewerken. [8] Daarnaast is eiser niet verschenen voor de geplande overdracht aan Kroatië op 10 februari 2025. Niet is gebleken dat hij daarvoor een verschoonbare reden had. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser tijdens het vertrekgesprek op 27 maart 2025, anders dan zijn gemachtigde ter zitting heeft gesteld, naar voren heeft gebracht dat hij niet is verschenen bij de eerder geplande overdracht omdat hij toen was gaan drinken met zijn vrienden en daardoor de trein heeft gemist. Dat hij tijdens het vertrekgesprek op 27 maart 2025, na enige twijfel, heeft gezegd toen wel te willen meewerken laat onverlet dat hij geen enkele actie heeft ondernomen om een vrijwillige overdracht te realiseren. Hieruit valt dan ook niet op te maken dat eiser zou meewerken aan zijn overdracht.
6. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen
dragen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is. Dit betekent ook dat sprake was van een significant risico op onderduiken.
Lichter middel
7. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast.
8. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel, zoals een meldplicht, doeltreffend is om het risico op onderduiken te ondervangen. Aan eiser is eerder een lichter middel opgelegd, maar hij heeft geen acties ondernomen om een overdracht mogelijk te maken. De voor hem geplande overdracht is zelfs geannuleerd omdat eiser niet is verschenen. Daarom is niet aannemelijk dat een lichter middel zal leiden tot het beoogde resultaat, een overdracht aan Kroatië. Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
Ambtshalve toets
9. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
5.Dienst Terugkeer en Vertrek.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
7.Pagina 5 van het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van 26 maart 2025 (M110).
8.Pagina 5 van het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van 26 maart 2025 (M110).