ECLI:NL:RBDHA:2025:550

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
NL24.25329
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van de procedure ‘verblijf en toegang’ op grond van artikel 8 van het EVRM

In deze zaak hebben eisers, [eiseres 1] en [eiseres 2], beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, in het kader van de procedure ‘verblijf en toegang’ op basis van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft eerder, op 19 maart 2024, het beroep van eisers gegrond verklaard en verweerder, de minister van Asiel en Migratie, opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen. Echter, op 19 juni 2024 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld omdat verweerder wederom geen besluit had genomen. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers recht hebben op vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, en dit verzoek voorlopig toegewezen. De rechtbank heeft ook overwogen dat, gezien de eerdere uitspraak en de verstrijken van de termijn voor het nemen van een besluit, het beroep ontvankelijk en gegrond is. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens is er een dwangsom van € 200 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50.

De uitspraak is gedaan op 15 januari 2025 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en is openbaar gemaakt. De eisers hebben de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens zijn met deze uitspraak, binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25329

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1], eiseres 1,

V-nummer: [V-nummer 1]
[eiseres 2], eiseres 2,
V-nummer: [V-nummer 2]
Hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. B.W.C. van Geet),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van de procedure ‘verblijf en toegang’ op grond van artikel 8 van het EVRM voor [eiseres 1].
Bij uitspraak van 19 maart 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch het beroep van eisers gegrond verklaard en daarbij verweerder opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag te nemen. [1]
Op 19 juni 2024 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de hierboven genoemde aanvraag.
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door eiseres overgelegde formulier is voldoende aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt definitief toegewezen.
2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste keer) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. [2] Uit deze jurisprudentie volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich niet aan deze termijn houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
3. In haar uitspraak van 19 maart 2024, heeft de rechtbank het eerste beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen twee weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak bepaald dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.
4. Eisers hebben het tweede beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag ingesteld op 19 juni 2024. Op dat moment was de rechterlijke dwangsom volgelopen. De minister heeft nog altijd geen besluit genomen op de aanvraag van eiseres 2. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn van twee weken waarbinnen verweerder een besluit bekend dient te maken. De rechtbank heeft in haar eerste uitspraak op het beroep al een nadere beslistermijn gesteld. Daar komt bij dat sinds het vollopen van de rechterlijke dwangsom wederom geruime tijd is verstreken en verweerder nog geen besluit op de aanvraag heeft genomen. De rechtbank draagt verweerder daarom op om binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
6. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 200 aan eisers verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank merkt in dat verband op dat uit de eerder aan verweerder opgelegde dwangsom vooralsnog een onvoldoende prikkel is gebleken, nu een besluit op de aanvraag is uitgebleven.
7. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
 bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 200 (tweehonderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent);
Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2025 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van A.A.M. Mangroe, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673.