ECLI:NL:RBDHA:2025:5457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
11354863 \ RL EXPL 24-19194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van een dwangsom verbonden aan een uitspraak en de aanvang van de dwangsomtermijn

In deze zaak gaat het om een geschil over de hoogte van een dwangsom die de rechtbank heeft verbonden aan een eerdere uitspraak. Eiser, een inwoner van Israël, heeft een verzoek ingediend op grond van de Wet open overheid (Woo) bij het Rijksvastgoedbedrijf. Na het uitblijven van een besluit heeft eiser gedaagde, de Staat der Nederlanden, in gebreke gesteld. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak bepaald dat gedaagde een dwangsom van € 100,00 per dag verbeurt bij het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser stelt dat de dwangsommen zijn verbeurd vanaf 7 oktober 2023, terwijl gedaagde aanvoert dat de termijn pas op 16 oktober 2023 is gaan lopen, omdat de uitspraak naar een verkeerd adres was verzonden. De kantonrechter oordeelt dat de dwangsomtermijn is gaan lopen op 16 oktober 2023, omdat de uitspraak pas op dat moment naar het juiste adres is verzonden. Eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Gravenhage
esp/b/c
Zaaknummer: 11354863 \ RL EXPL 24-19194
Vonnis van 3 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] (Israël),
eisende partij,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: A.A. Loonstein,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en/of de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening),
te 's-Gravenhage,
gedaagde partij,
hierna te noemen: gedaagde,
gemachtigde: mr. N. Mohand-Umassaud.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding van 4 oktober 2024, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de brief van de griffier van 5 december 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- het bericht van eiser, bij de griffie ingekomen op 24 februari 2025, met twee producties;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eiser heeft op 8 juni 2023 een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) ingediend bij het Rijksvastgoedbedrijf, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2.2.
Omdat een besluit op dit verzoek uitbleef, heeft eiser bij brief van 4 juli 2023 gedaagde in gebreke gesteld.
2.3.
Omdat een besluit uitbleef, heeft eiser op 25 juli 2023 beroep ingediend bij de rechtbank Den Haag, afdeling Bestuursrecht.
2.4.
Op 20 september 2023 heeft de rechtbank Den Haag, afdeling Bestuursrecht, uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening als verweerder in die zaak. In die uitspraak (met zaaknummer SGR 23/4945) is het besluit tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en verweerder in die zaak opgedragen om, binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak, alsnog een besluit te nemen op het verzoek van eiser van 8 juni 2023. Daarbij is bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, tot een maximum van € 15.000,00 en is verweerder in de proceskosten veroordeeld.
Afschriften van deze uitspraak zijn op 22 september 2023 aan partijen verzonden.
2.5.
Op 2 oktober 2023 heeft de griffie van de rechtbank, afdeling Bestuursrecht aan gedaagde een brief met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud gezonden:
“De rechtbank heeft aan u op 22 september 2023 een aangetekende brief verzonden. Deze is echter onbestelbaar aan de rechtbank geretourneerd.
Ik zend u de brief ter kennisneming toe per gewone postzending.”
2.6.
Op 13 december 2023 is namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist op het Woo-verzoek van 8 juni 2023. Over het niet tijdig beslissen en de dwangsom is daarbij het volgende geschreven:
“De rechtbank heeft in de uitspraak van 20 september 2023 bepaald dat het besluit op uw verzoek uiterlijk 14 dagen na de dag van verzending van de uitspraak bekend moet worden gemaakt en dat bij het uitblijven daarvan per dag een dwangsom wordt verbeurd. Voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, dien ik u een dwangsom van € 100,- te betalen, met een maximum van € 15.000,-. Nu de uitspraak van de rechtbank op 2 oktober 2023 naar het juiste adres is verzonden, is deze termijn op 17 oktober jl. verlopen.
Helaas is het niet mogelijk gebleken om dit besluit binnen deze door de rechtbank stelde termijn aan u bekend te maken. dit brengt mee dat een dwangsom is verschuldigd voor de dagen vanaf 17 oktober 2023 tot en met de datum waarop het besluit is verstuurd.
Tevens is door de rechtbank bepaald dat ik gehouden ben het door u betaalde griffierechtvan € 184,- en proceskosten van € 418,50 aan u te vergoeden. Ik zal het totaalbedrag van € 6302,5 zo spoedig mogelijk naar u overmaken.”
2.7.
Eiser heeft op 22 januari 2024 bezwaar ingesteld tegen dit Woo-besluit voor zover dit de vaststelling van de verbeurde dwangsommen betrof. Volgens eiser zijn dwangsommen verbeurd vanaf 7 oktober 2023 tot en met 13 december 2023.
2.8.
In de beslissing van 25 maart 2024 op het door eiser instelde bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard voor zover de laatste dag betreft waarop een dwangsom is verbeurd. Dat is 13 in plaats van 12 december 2023. Eiser wordt niet gevolgd waar het de aanvang betreft van de termijn waarover dwangsommen verbeurd zijn omdat de rechtbank de uitspraak van 20 september 2023 naar het verkeerde adres heeft verzonden waardoor de minister niet eerder dan 2 oktober 2023 kennis heeft kunnen nemen van deze uitspraak. Uit deze beslissing volgt dat eiser het te weinig betaalde (€ 100,00) en de proceskosten (€ 624,00) zal ontvangen.
2.9.
Eiser heeft op 4 april 2024 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 25 maart 2024.
2.10.
Op 13 september 2024 heeft de rechtbank Den Haag, afdeling Bestuursrecht, uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening als verweerder in die zaak. In die uitspraak (met zaaknummer SGR 23/4950) is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het beroep kennelijk gegrond is. Omdat de dwangsom waar het om gaat niet op grond van het publiekrecht wordt vastgesteld maar volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), is – zo heeft de rechtbank overwogen – het geen besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) waar tegen bezwaar en beroep mogelijk is. Daarvoor dient eiser zich tot de burgerlijke rechter te wenden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vervolgens vernietigd voor zover dit ziet op het gegrond verklaren van het bezwaar van eiser tegen de hoogte van de dwangsom en eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de hoogte van de dwangsom. Verweerder is daarbij veroordeeld tot vergoeding van de griffierrechten aan eiser en zijn proceskosten.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert - samengevat - betaling van een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum en een bedrag van € 150,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde de op grond van de uitspraak van 20 september 2023 verbeurde dwangsommen foutief heeft vastgesteld. Omdat de uitspraak op 22 september 2023 is verstuurd, zijn er vanaf 7 oktober 2023 dwangsommen verbeurd tot en met de datum waarop is beslist op zijn Woo-verzoek, 13 december 2023. Gedaagde heeft een bedrag van € 5.800,00 aan verbeurde dwangsommen betaald terwijl hij € 6.800,00 had moeten betalen, zodat er nog een bedrag van € 1.000,00 verschuldigd is.
3.3.
Gedaagde voert verweer. Gedaagde concludeert tot niet-ontvankelijkheid van eiser, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van eiser, met veroordeling van eiser in de kosten van deze procedure.
3.4.
Gedaagde voert aan dat de uitspraak van 20 september 2023 op 22 september 2023 per aangetekende post naar een verkeerd adres, althans niet zijn adres, is verstuurd en daarom als onbestelbaar aan de rechtbank is teruggestuurd. Op 2 oktober 2023 is deze uitspraak door de rechtbank per gewone post naar het correcte adres van gedaagde verzonden. Daarom zijn er pas per 16 oktober 2023 (dat is twee weken na de dag van verzending van de brief van 2 oktober 2023) dwangsommen verbeurd tot en met 13 december 2023. Dat zijn in totaal 58 dagen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er dwangsommen verschuldigd zijn tot en met 13 december 2023, de dag dat is beslist op het Woo-verzoek. Het geschil betreft de aanvang van de dwangsomtermijn. Partijen gaan ieder van een ander moment van verzending van de uitspraak uit. Volgens eiser moet worden uitgegaan van het onder de uitspraak van 20 september 2023 genoemde moment van verzending op 22 september 2023 en is de dwangsomtermijn daarmee op 7 oktober 2023 beginnen te lopen. Gedaagde betwist dit omdat de uitspraak toen is verzonden naar een verkeerd adres en de uitspraak hem toen niet heeft bereikt. Pas door de verzending op 2 oktober 2023 naar het correcte adres van gedaagde, heeft hij kennis kunnen nemen van de uitspraak en is de dwangsomtermijn twee weken later, op 16 oktober 2023 gaan lopen, aldus gedaagde.
4.2.
Het geschil gaat daarmee over de hoogte van een dwangsom die de rechtbank met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid Awb aan een uitspraak heeft verbonden. Uit deze bepaling en de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 51) volgt dat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat betekent dat eiser - zoals de bestuursrechter heeft geoordeeld - niet bij de bestuursrechter kan procederen over de hoogte van de dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden. Omdat de vordering onder de wettelijke kantonrechtersgrens van € 25.000 blijft, is de kantonrechter bevoegd kennis te nemen van dit geschil.
4.3.
De bestuursrechter heeft met de uitspraak van 20 september 2023 conform artikel 8:55d Awb bepaald dat gedaagde, binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit dient te nemen op het verzoek van eiser en dat als hij daaraan niet voldoet, een dwangsom verbeurt. Uit de bewoordingen van de wet en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, volgt dat het doel van deze bepaling is het bestuursorgaan ertoe te bewegen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken. De dwangsom dient als prikkel daartoe. De kantonrechter overweegt dat daarvoor in ieder geval van belang is dat het bestuursorgaan bekend is met de uitspraak. De door de bestuursrechter bepaalde termijn van uiterlijk 14 dagen na de dag van verzending van de uitspraak, dient dus hier te worden geïnterpreteerd als ‘uiterlijk 14 dagen na de dag van verzending van de uitspraak aan gedaagde’.
4.4.
Niet ter discussie staat dat afschriften van de uitspraak op 22 september 2023 aan partijen zijn verzonden. Het afschrift dat aan gedaagde per aangetekende post is gezonden is geadresseerd aan
“De minister van Biza en Koninkr. Postbus 20010 2000EA ’S-GRAVENHAGE”. Dit poststuk is onbestelbaar aan de rechtbank geretourneerd. Dat volgt uit de door gedaagde overgelegde kopie van het poststuk en de hiervoor onder 2.5 geciteerde brief van de rechtbank. ‘Postbus 20010’ is niet het correcte postadres van gedaagde. Dat is ‘Postbus 20011’, zo is door gedaagde gemotiveerd naar voren gebracht. Dit blijkt ook uit de door eiser overgelegde brief van 15 augustus 2023 van gedaagde aan de rechtbank. Eiser wijst erop dat emailadressen van andere medewerkers zijn genoemd. De kantonrechter merkt op dat bij het postadres ‘Postbus 20011’ is vermeld. Naar verder onweersproken is gebleven, heeft gedaagde dit postbusnummer als zijn (post)adres opgegeven in de procedure bij de bestuursrechter. Daarmee geldt als uitgangspunt dat de uitspraak aan dit postadres moet zijn verzonden voor het ingaan van de in de uitspraak genoemde termijn. De uitspraak is echter pas in tweede instantie, op 2 oktober 2023, aan dit adres verzonden, zodat de termijn daarmee op dat moment is gaan lopen.
4.5.
Dat gedaagde pas na 5 oktober 2023 - en zelfs pas geruime tijd na 15 oktober 2023 -is overgegaan tot het nemen van een besluit, doet er niet aan af dat het voor het ingangsmoment van de dwangsom van belang is dat de uitspraak naar gedaagde moet zijn verstuurd. Met een verzending naar een ander adres dan opgegeven door gedaagde, is daaraan niet voldaan. Dat zou misschien anders kunnen zijn als duidelijk is dat gedaagde al op een eerder moment op de hoogte is van de inhoud van de uitspraak. Dat dat het geval is geweest, is door eiser echter niet voldoende onderbouwd. Dat lag wel op zijn weg nu dit door gedaagde gemotiveerd is betwist.
4.6.
De omstandigheid dat de uitspraak naar de postbus van de AIVD (onderdeel van gedaagde, met een eigen postadres) is gezonden, maakt niet dat ervan uit moet worden gegaan dat gedaagde bekend was of had moeten zijn met de uitspraak. De uitspraak is immers als onbestelbaar geretourneerd omdat - zo volgt uit de handgeschreven en door eiser niet bestreden tekst op de envelop - de adressering niet klopte. Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat gedaagde door deze verzending bekend is geworden met de uitspraak. Voor gedaagde bestond ook geen verplichting om zelf actief op zoek te gaan naar een uitspraak.
4.7.
Het voorgaande leidt de kantonrechter tot de conclusie dat de in de uitspraak van de bestuursrechter van 20 september 2023 bepaalde dwangsomtermijn is gaan lopen op 16 oktober 2023. Niet in geschil is dat er dwangsommen verschuldigd zijn tot en met 13 december 2023 noch dat de in die termijn door gedaagde verbeurde dwangsommen aan eiser zijn betaald. Daaruit volgt dat de vordering van eiser wordt afgewezen.
4.8.
Eiser is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van gedaagde worden begroot op:
- salaris gemachtigde
270,00
(2 punten × € 135,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
337,50
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering van eiser af;
5.2.
veroordeelt eiser in de proceskosten van € 337,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als eiser niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt eiser tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1, 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.W. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2025.