In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een eiser die een faciliterend visum had aangevraagd. De minister van Buitenlandse Zaken had deze aanvraag op 27 december 2024 afgewezen. Eiser heeft op 9 januari 2025 bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij naar Nederland kon reizen om bij zijn zoon te zijn. Tijdens de zitting op 25 maart 2025 waren de gemachtigden van zowel eiser als de minister aanwezig. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht, wat is toegewezen.
De voorzieningenrechter heeft de belangen van eiser afgewogen tegen de noodzaak van onverwijlde spoed. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij zijn zoon wil zijn, die geslaagd is en een diploma-uitreiking heeft gehad. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat de enkele wens van eiser niet voldoende is om te spreken van onverwijlde spoed. De datum van de diploma-uitreiking is inmiddels verstreken en er zijn geen andere zwaarwegende belangen aangetoond die een spoedige beslissing rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen sprake is van onverwijlde spoed en er geen evidente rechtmatigheidsgebreken in het primaire besluit zijn aangetoond. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.