In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Colombiaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 17 maart 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en gebruik werd gemaakt van een telefonische tolk Spaans.
De rechtbank heeft overwogen dat de staandehouding van de eiser rechtmatig was, ondanks de bewering van de eiser dat er sprake was van een discriminatoire staandehouding. De rechtbank concludeerde dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat het recht op rechtsbijstand niet was geschonden, aangezien de eiser op de hoogte was gesteld van zijn recht op bijstand van een advocaat en geen gebruik wenste te maken van dit recht.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er een formeel gebrek was in het voortraject, omdat er geen grondslag was aangekruist voor de ophouding in het proces-verbaal. Dit gebrek was echter van geringe ernst en leidde niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.