ECLI:NL:RBDHA:2025:5300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
NL25.12846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel en recht op rechtsbijstand in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Colombiaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 17 maart 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en gebruik werd gemaakt van een telefonische tolk Spaans.

De rechtbank heeft overwogen dat de staandehouding van de eiser rechtmatig was, ondanks de bewering van de eiser dat er sprake was van een discriminatoire staandehouding. De rechtbank concludeerde dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat het recht op rechtsbijstand niet was geschonden, aangezien de eiser op de hoogte was gesteld van zijn recht op bijstand van een advocaat en geen gebruik wenste te maken van dit recht.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er een formeel gebrek was in het voortraject, omdat er geen grondslag was aangekruist voor de ophouding in het proces-verbaal. Dit gebrek was echter van geringe ernst en leidde niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12846

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Er is gebruik gemaakt van een telefonische tolk Spaans: [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1991 en de Colombiaanse nationaliteit te hebben.
Staandehouding en strafrechtelijk voortraject
2. Eiser voert aan dat sprake is geweest van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding en dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was. Onduidelijk is wat er precies is voorgevallen en waarom het redelijkerwijs noodzakelijk was voor het uitoefenen van de politietaak om eisers identiteitsbewijs te vorderen. Er is ook sprake van een discriminatoire staandehouding, wat de bewaring direct onrechtmatig maakt. Eiser was met twee andere personen in een hotelkamer aanwezig. Eiser is samen met een andere persoon met een niet witte huidskleur staande gehouden, terwijl onduidelijk is wat er met de derde persoon is gebeurd.
3. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 17 maart 2025 blijkt dat drie verbalisanten van Koninklijke Marechaussee belast met hun taak zoals beschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Politiewet 2012, zijn afgegaan op een melding van een hotel. De hotelmedewerker verklaarde dat drie personen op een hotelkamer zouden verblijven, terwijl er maar voor twee personen geboekt en betaald was. De drie verbalisanten zijn vervolgens naar de hotelkamer gegaan. Toen de deur werd geopend roken ze een sterke geur, die werd herkend als cannabis. De verbalisant heeft op grond van artikel 8 van de Politiewet 2012 een identiteitsbewijs gevorderd. Bij controle in de politiesystemen is gebleken dat eiser gesignaleerd staat met een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd namens Duitsland, waarbij als uiterste datum van vrijwillig vertrek 16 november 2024 staat vermeld. Daarmee is het redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontstaan en heeft het vreemdelingrechtelijk traject rechtmatig een aanvang genomen. Van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding is dan ook geen sprake.
4. Uit het proces-verbaal van bevindingen, alsook de overige informatie in het dossier, ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de staandehouding discriminatoir en daardoor onrechtmatig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende feiten en omstandigheden aanwezig waren die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Gelet op het ontbreken van enig aanknopingspunt dat in die richting wijst, is de enkele stelling van eiser dat hij vanwege zijn uiterlijk is staande gehouden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de staandehouding als gevolg van etnisch profileren discriminatoir is geweest.
Rechtsbijstand
5. Eiser voert aan dat hij door de verbalisant van de Koninklijke Marechaussee niet expliciet is gewezen op zijn recht op kosteloze rechtsbijstand tijdens het gehoor. Het recht op rechtsbijstand is hierdoor geschonden. Dit is een ernstig gebrek.
6. De rechtbank stelt vast dat uit het aanvullend proces-verbaal van 17 maart 2025 blijkt dat eiser in de Spaanse taal met behulp van een beëdigde telefonische tolk om 08:05 uur is gewezen op het recht op bijstand van een advocaat en een beëdigd tolk in het geval van gehoor. Hierop heeft eiser meegedeeld dat hij hier geen gebruik van wenst te maken. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is door de verbalisant gevraagd of eiser een advocaat wenst of dat hij al een advocaat heeft gesproken. Hierop heeft eiser geantwoord dat hij geen advocaat hoeft. De verbalisant heeft vervolgens aan eiser meegedeeld dat een afschrift van de eventuele inbewaringstelling naar de piketcentrale van de Raad voor Rechtsbijstand zal worden verzonden, waarna eiser kosteloos door een advocaat zal worden bezocht. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake van schending van het recht op rechtsbijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ophouding
7. Eiser voert aan dat er geen grondslag is aangekruist voor de ophouding in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek. Dit is een gebrek. Daarnaast kan er niet worden afgeleid op welke grondslag de ophouding dan wel is geschied. Er bestaan geen zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder.
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat sprake is van een formeel gebrek in het voortraject, nu er geen grondslag is aangekruist voor de ophouding in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek. Een gebrek in het voortraject maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. De ernst van dit gebrek is gering. Uit het proces-verbaal volgt duidelijk dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat zijn identiteit kon worden vastgesteld aan de hand van een Colombiaans paspoort. Daaruit kan worden afgeleid dat de grondslag van de ophouding feitelijk artikel 50, derde lid, van de Vw was. Het gebrek in de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
Grondslag en gronden van de maatregel
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder terecht overwogen dat een concreet aanknopingspunt bestaat dat eiser onder de Dublinverordening valt. [1] Om die reden heeft verweerder terecht artikel 59a, eerste lid, van de Vw aan de maatregel ten grondslag gelegd.
10. Volgens verweerder bestaat er een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11. Zware grond 3a is feitelijk juist. In het Colombiaanse paspoort van eiser stond immers geen inreisstempel van de inreis in het Schengengebied, waardoor niet kan worden vastgesteld dat eiser Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen dan wel daartoe een poging heeft gedaan. De lichte gronden 4c en 4d zijn eveneens feitelijk juist en voldoende toegelicht. Voor deze gronden geldt dat zij de maatregel van bewaring kunnen dragen. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat sprake is van een significant onttrekkingsrisico.
Ambtshalve toetsing
12. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten vanwege het hiervoor geconstateerde gebrek. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814.
Deze uitspraak is gedaan op 31 maart 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een
geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.