ECLI:NL:RBDHA:2025:5242
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrecht met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2025, wordt de ontvankelijkheid van een verzoek om voorlopige voorziening beoordeeld. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.N. Noordzee, had een verzoek ingediend tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, met als doel familieleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft besloten om partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet noodzakelijk werd geacht.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het griffierecht niet is betaald. De indiener van een verzoek om voorlopige voorziening is verplicht om griffierecht te betalen, en als dit niet binnen de gestelde termijn gebeurt, kan het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij er sprake is van een verschoonbare reden. De griffier had verzoekster op 21 januari 2025 per aangetekende brief geïnformeerd over de betalingstermijn, die eindigde op 18 februari 2025. De rechtbank ontving de aangetekende brief retour op 14 februari 2025, omdat deze niet was afgehaald.
De rechtbank constateert dat verzoekster het griffierecht niet heeft voldaan binnen de gestelde termijn en geen reden heeft opgegeven voor het niet tijdig betalen. Hierdoor is het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, en de voorzieningenrechter heeft het verzoek niet inhoudelijk beoordeeld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing, conform de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht.