ECLI:NL:RBDHA:2025:4898

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
C/09/679705 / FA RK 25-833
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering: verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar België

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van drie minderjarige kinderen van Nederland naar België, ingediend door de vader. De vader verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die voor hun vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in België hadden. De rechtbank oordeelde dat de vasthouding van de kinderen in Nederland ongeoorloofd was, aangezien de vader geen toestemming had gegeven voor hun verblijf in Nederland. De moeder voerde verweer en stelde dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer naar de vader, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verzet. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren op basis van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering. De rechtbank gelastte de terugkeer van de kinderen naar België uiterlijk op 21 april 2025, waarbij de moeder verantwoordelijk werd gesteld voor het terugbrengen van de kinderen. Het verzoek van de vader om voorlopige voogdij werd afgewezen, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat de moeder de kinderen zou onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de beschikking. De rechtbank benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders en het beëindigen van de negatieve communicatie over elkaar in het belang van de kinderen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-833
Zaaknummer: C/09/679705
Datum beschikking: 18 maart 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 5 februari 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. L. Stam te ‘s-Hertogenbosch.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A.H. van Haga te ‘s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 24 februari 2025 van de vader, met aanvullend verzoek en bijlage;
  • het F9-formulier van 27 februari 2025 van de vader, met brief en bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2025;
  • het rapport van de bijzondere curator, ingekomen op 3 maart 2025.
Op 18 februari 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling van de zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, om tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van deze rechtbank van 18 februari 2025 is drs. A. van Teijlingen benoemd als bijzondere curator over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2013 te [geboorteplaats] , België;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2016 te [geboorteplaats] , België;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2018 te [geboorteplaats] , België.
De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven de minderjarigen zelf aan over een eventueel verblijf in België en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken de minderjarigen zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken de minderjarigen de gevolgen van het verblijf in België of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen de minderjarigen met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen de minderjarigen dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
De rechtbank verzoekt de bijzondere curator hierbij met de minderjarigen te bespreken dat het gesprek mogelijk met drie rechters gevoerd gaat worden (waarbij er mogelijk twee rechters via een beeldscherm deelnemen).
Ziet de bijzondere curator aanleiding om het kindgesprek online te houden?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn in raadkamer gehoord. [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld om door de rechtbank te worden gehoord. Uit het rapport van de bijzondere curator blijkt dat [minderjarige 1] bij de bijzondere curator heeft aangegeven niet met de rechter te hoeven spreken.
Op 4 maart 2025 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede [naam] namens de Raad en de bijzondere curator drs. A. van Teijlingen.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt, na aanvulling:
  • primair de onmiddellijke terugkeer naar België, meer in het bijzonder de teruggeleiding te bevelen van de minderjarige kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , althans de terugkeer te bevelen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de rechtbank zal bepalen dat de moeder voornoemde minderjarige kinderen dient terug te brengen naar de vader in België en daarbij de moeder te veroordelen alsdan de geldige paspoorten van de minderjarige kinderen af te geven aan de vader, dan wel
  • subsidiair te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader de minderjarige kinderen zelf mee terug kan nemen naar België;
  • een voorlopige voogdijmaatregel toe te wijzen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • De vader heeft de Belgische nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2013 te [geboorteplaats] , België,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2016 te [geboorteplaats] , België,
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2018 te [geboorteplaats] , België.
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
  • Op 19 januari 2025 heeft de moeder de minderjarigen niet conform de zorgregeling teruggebracht naar de vader en achtergehouden in Nederland.
  • De zaak is niet geregistreerd bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
  • Bij vonnis van 1 juli 2022, op tegenspraak uitgesproken door de familierechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel, is, voor zover hier relevant, beslist dat:
  • de kinderen voorlopig verder blijven ingeschreven in het bevolkingsregister op het adres van de vader, met een daarbij passende zorgregeling;
  • indien de moeder in Nederland gaat wonen, geldt dat de kinderen hoofdzakelijk bij de vader verblijven en ingeschreven zullen blijven in het bevolkingsregister op zijn adres, met een zorgregeling waarbij de kinderen bij de moeder zijn in het oneven weekend van vrijdag na school (of 09.00 uur bij gebrek aan school) tot zondag om 19.00 uur, waarbij het vervoer ten laste van de moeder komt.
- Bij eindvonnis van 18 november 2022 op tegenspraak uitgesproken door de familierechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel, is, voor zover hier relevant, beslist dat:
  • beide ouders het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen;
  • de kinderen hoofdzakelijk bij de vader verblijven en ingeschreven blijven in het bevolkingsregister op zijn adres;
  • de kinderen tijdens het schooljaar bij de moeder verblijven als volgt:
- in de oneven weken van vrijdag na school (of vanaf 09.00 uur bij gebrek aan school) tot en met zondag 19.00 uur;
- ingeval het weekend dat de kinderen bij de moeder doorbrengen wordt gevolgd door één of meerdere verlofdagen op school, wordt het weekendverblijf bij de moeder uitgebreid tot de avond voorafgaand aan de eerst schooldag om 19.00 uur;
- ingeval het weekend dat de kinderen bij de moeder doorbrengen wordt voorafgegaan door één of meerdere verlofdagen op school, vangt het weekendverblijf bij de moeder aan de laatste schooldag na school;
  • er een vakantieregeling zal gelden;
  • de kinderen door de moeder worden opgehaald aan school of bij de vader thuis en aldaar teruggebracht.
- In aanvulling op voornoemde vonnissen is bij vonnis van het Hof van beroep Brussel van 12 juli 2024, voor zover hier relevant:
  • voor recht verklaard dat, indien één of meerdere vrije dagen voorafgaan aan de verblijfsperiode van de moeder, de verblijfsperiode bij de moeder aanvat aan de laatste schooldag na school (omstreeks 15.30 uur);
  • voor recht verklaard dat de kinderen tijdens de vakantieperiodes bij de moeder zullen verblijven volgens de vastgestelde vakantieregeling;
  • voor recht verklaard dat de kinderen elke woensdag naar de ouder kunnen bellen waar zij op dat moment niet verblijven, om 17.00 uur, behoudens onderling akkoord;
  • voor recht verklaard dat de moeder in het bezit wordt gesteld van de Nederlandse paspoorten van de kinderen en dat de vader in het bezit gesteld wordt van de Belgische identiteitskaarten van de kinderen.

Beoordeling

Verzoek tot teruggeleiding
Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht op grond van het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in België hadden. Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland en dat de vasthouding van de kinderen in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Belgisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de kinderen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de kinderen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder heeft allereerst gesteld dat van voornoemde weigeringsgrond (verzet) sprake is en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De kinderen verzetten zich al geruime tijd tegen het terugkeren naar de vader in België, zeker vanaf 2024 en vanaf de zomer in hogere mate. De kinderen benoemen boosheid van de vader, het schreeuwen, fysieke aanraking, slecht moeten praten over hun moeder en slechte verzorging door de vader. [minderjarige 1] ervaart geen veiligheid en voelt zich verantwoordelijk voor zijn broer en zus. Hij ziet zelfs het leven niet meer zitten als hij terug naar vader moet gaan. Ook [minderjarige 3] en [minderjarige 2] spreken zich duidelijk uit tegen blijven wonen in België bij hun vader.
De vader betwist dat sprake is van verzet bij de kinderen. Het was heel moeilijk voor de vader om in het rapport van de bijzondere curator te lezen dat de kinderen hun vader niet willen zien. Na de relatiebreuk tussen de ouders in 2020 zijn de kinderen steeds meer en steeds ernstiger geconfronteerd met de juridische strijd tussen hun ouders. De vader schildert de moeder niet af als slechte ouder, omgekeerd gebeurt dat wel. De moeder heeft vanaf de relatiebreuk een niet aflatende hoeveelheid klachten over de vader geuit naar verschillende instanties en naar de school. De moeder zou ook zeer negatief spreken over de vader tegen de kinderen, wat blijkt uit het rapport maatschappelijk onderzoek van 7 mei 2024. De onderzoekers hebben gesproken met de ouders, de kinderen, de school van de kinderen, met de partner van de vader en de partner van de moeder. De juridisch assistent heeft vervolgens een advies gegeven, dat inhoudt dat er geen advies wordt gegeven over in welk milieu de kinderen het merendeel van de tijd zullen verblijven. Uiteindelijk heeft het Hof van Brussel de knoop doorgehakt en bepaald dat de kinderen bij hun vader in België blijven. Sinds deze uitspraak van juli 2024 probeert de moeder allerlei klachten in te dienen over de vader, die deels zien op de periode van voor de uitspraak van het Hof.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van verzet bij de kinderen en legt dit uit als volgt. Met de bijzondere curator en de Raad ziet de rechtbank dat de kinderen tussen de ouders worden verscheurd door een ernstig loyaliteitsconflict. Dat bleek ook al in de procedures in België, waarover het Hof van beroep Brussel in rechtsoverweging 1.3.16 heeft opgeschreven:
“Wat wel bleek uit het maatschappelijk onderzoek, is dat de kinderen een speelbal zijn geworden in het conflict tussen de ouders. Beide ouders spreken negatief over elkaar tegen de kinderen, die niet weten wat ze moeten geloven. De kinderen lijden ook onder de lange tijd die zij zonder hun moeder doorbrengen. Vooral [minderjarige 1] , de oudste, beleeft de scheiding veel bewuster en heeft het er moeilijk mee.”
Door de jarenlange strijd tussen de ouders zitten de kinderen klem tussen hen. De rechtbank heeft gesproken met [minderjarige 3] en [minderjarige 2] . Gelet op hun jonge leeftijd (7 respectievelijk 8 jaar), de eigen waarneming van de (voltallige combinatie van) de meervoudige kamer van de rechtbank tijdens de kindgesprekken en het verslag van de bijzondere curator, is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige 3] en [minderjarige 2] nog niet die mate van rijpheid hebben bereikt dat met hun mededeling dat zij bij hun moeder willen blijven wonen rekening moet worden gehouden. De rechtbank heeft [minderjarige 1] niet kunnen spreken. Zij kan zich daarom geen oordeel vormen over de mate van rijpheid. Voor zover [minderjarige 1] moet worden geacht die mate van rijpheid te hebben dat met zijn mening rekening wordt gehouden, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van wezenlijk verzet bij hem. Zijn wens om bij de moeder te blijven wonen en zijn uiting om zichzelf van het leven te beroven, vindt zijn grond in het ernstige loyaliteitsconflict waarin [minderjarige 1] verkeert. Dit is gevoed door de jarenlange strijd tussen de ouders, het vertrek van de moeder naar Nederland en het wantrouwen in de andere ouder waarmee beide ouders [minderjarige 1] en ook [minderjarige 3] en [minderjarige 2] steeds blijven belasten.
Weigeringsgrond artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat, indien de rechtbank niet meegaat in haar verweer met betrekking tot het verzet, er een ernstig risico bestaat dat de kinderen bij terugkeer naar België in een ondragelijke toestand worden gebracht. De moeder stelt dat sprake is van een ernstige thuissituatie bij de vader. De vader verwaarloost de kinderen, volgt medische zaken niet op, verhindert een inhoudelijk telefonisch contact met de moeder, creëert geen stabiele familiale omgeving door steeds wisselende partners, heeft geen oog voor de behoeften van de kinderen en er is sprake van fysieke en emotionele onveiligheid. Daarnaast zijn er signalen voor aan eerwraak gerelateerde zaken zoals psychische druk en manipulatie, intimidatie en bedreiging. Verder is er het ernstig risico dat [minderjarige 1] zich bij terugkeer naar de vader iets zal aandoen. De kinderen vrezen zelf repercussies van de vader. De moeder heeft al maanden geleden noodkreten bij de hulpverleningsinstanties 1712.be, CAW en CLB geuit, waar nog niet op is gereageerd. Er zijn daarom geen adequate maatregelen te treffen zodat de teruggeleiding moet worden afgewezen.
De vader stelt dat alle argumenten die de moeder heeft aangevoerd van voor 12 juli 2024 zijn en dat die door het Hof van beroep Brussel zijn meegewogen in zijn vonnis en dus niet meer relevant zijn voor deze procedure. De procedure in België moet niet in Nederland met behulp van het HKOV worden overgedaan. Dat er bij de kinderen medische klachten zijn geconstateerd, is geen bewijs dat de kinderen stressklachten hebben door slechte verzorging door de vader. Verder vertellen de kinderen dat zij zich niet veilig voelen bij de vader. De vraag is of dit niet voortkomt uit loyaliteit, nu de moeder heel graag de kinderen had willen meenemen naar Nederland. In het rapport van het maatschappelijk onderzoek staat nergens dat de kinderen bang zijn voor de vader. Verder staat er in het rapport dat [minderjarige 2] zou willen dat haar ouders ophouden met slecht te spreken over de ander. Ook [minderjarige 3] geeft aan dat de ouders moeten stoppen met ruzie maken. Over het briefje van [minderjarige 1] voor zijn juf, overgelegd door de moeder als productie 16, stelt de vader dat dat te beschouwen is als een noodkreet die hij bij de moeder heeft geschreven. De vraag is hoe serieus dat moet worden genomen, nu de huisarts in zijn verklaring op 23 juni 2024 schrijft dat [minderjarige 1] aangeeft dat hij onwaarheden moet vertellen plus opschrijven onder aandrang van mama.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een ondragelijke situatie op grond van het navolgende. Uit het rapport van het maatschappelijk onderzoek, van 7 mei 2024 volgt uit de reflectie van de justitie assistent dat de onderzoekers in partijen twee ouders hebben leren kennen die hun kinderen enorm graag zien en de kinderen zo veel mogelijk bij hen wensen. Zowel de moeder als de vader wil het graag heel goed doen. De onderzoekers kregen regelmatig telefoon over wat er misloopt en kregen veel informatie via de e-mail. De moeder heeft hen een brief van [minderjarige 1] , foto’s en whatsappberichten gegeven. In het rapport staat onderstreept en dikgedrukt:
“Op dit moment staat het conflict echter het welbevinden van de kinderen in de weg. Er dient rust, structuur en kalmte te komen in het jonge leven van de kinderen. […] Belangrijk in dit verhaal is dat het getouwtrek dient te stoppen, gezien de kinderen hieronder lijden.”
Uit het rapport is niet gebleken dat er zorgen zijn wat betreft de opvoedvaardigheden en de verzorging van de kinderen bij de vader. Het rapport vermeldt dat uit het dossier en het maatschappelijk onderzoek blijkt dat de vader goed voor de kinderen zorgt. De vader wordt ervaren als een betrokken ouder, is aanwezig in het leven van de kinderen en de kinderen voelen zich goed bij hem, al kan hij soms boos worden en streng zijn. De school van de kinderen meldt dat de vader zijn weg wat moest zoeken in het “solo” ouderschap na het plotse vertrek van de moeder en soms hulp vroeg aan de school, maar dat inmiddels goed verloopt.
De argumenten die de moeder stelt ter onderbouwing van deze weigeringsgrond zijn alle al in de procedure in België en in het maatschappelijk onderzoek betrokken geweest. De rechtbank ziet geen nieuwe bijzonderheden of nieuwe omstandigheden die maken dat de kinderen zouden terugkeren bij de vader in een ondragelijke toestand.
Wat wel blijkt uit het rapport is dat de kinderen last hebben van de blijvende merkbare strijd tussen de ouders en dat beide ouders zich schuldig maken aan het vertellen van negatieve verhalen over de andere ouder. Wat de kinderen helpt, is als de ouders hiermee stoppen. Ouders dienen over hun eigen schaduw heen te stappen en de kinderen te laten genieten van hun tijd bij de andere ouder.
Artikel 20 van het Verdrag
De moeder stelt dat, indien haar eerdere verweren niet worden gehonoreerd, sprake is van een situatie die zich leent voor toepassing van artikel 20 van het Verdrag. Alle omstandigheden en feiten in aanmerking nemende zou terugkeer tot gevolg hebben dat de kinderen, en in ernstige mate [minderjarige 1] , geschaad worden in hun integriteit, het recht om op te groeien zonder emotionele of geestelijke mishandeling en het recht om een veilig en stabiele leefomgeving. Dat kan de moeder, in Nederland, deze kinderen bieden.
Met de vader is de rechtbank van oordeel dat het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag niet slaagt. Dit artikel ziet op situaties waarin de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich tegen de teruggeleiding verzetten (Hoge Raad 28 september 2007 NJ 2006/545 m.nt. Th.M. de Boer). Het betreft dus situaties waarin de grondrechten van de kinderen in het land van herkomst niet op dezelfde voet worden beschermd als in de aangezochte staat. Nu de kinderen uit België komen en de teruggeleiding een terugkeer naar België zou betekenen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een land waarin de grondrechten van de kinderen niet op dezelfde voet worden beschermd als in Nederland.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat er sprake is van een weigeringsgrond.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet is gebleken dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 20 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van de kinderen bevelen op de na te melden wijze. De rechtbank zal- onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering inhoudende dat een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van deze beschikking schorst- de terugkeer gelasten op uiterlijk 4 april 2025, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend en het verzoek van de vader om deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren afwijzen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het hof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.
Voorlopige voogdij
Artikel 13, vierde lid van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind.
De vader heeft de rechtbank verzocht op genoemde grond de voorlopige voogdij uit te spreken. De vader heeft naar aanleiding van de vorige regiezitting wel met één van de kinderen gebeld met videobeeld, maar dat is ingewikkeld gebleken. [minderjarige 2] bleef naar links of rechts kijken, naar de moeder, zich afvragend wat ze mocht zeggen. De moeder is niet in staat gebleken de vader enigszins ruimte te geven om contact te leggen.
De moeder stelt dat zij geen uitlating heeft gedaan waaruit volgt dat zij zichzelf en de kinderen zal onttrekken aan een uitgesproken teruggeleiding. De moeder wil niet onderduiken. Het feit dat de moeder het contact tussen de vader en de kinderen beperkt, heeft zijn redenen. Dat is geen wettelijke grond om de voorlopige voogdij uit te spreken.
De Raad heeft op de zitting aangegeven dat zij niet verwacht dat de moeder zal vluchten, maar dat zij ook niet verwacht dat de moeder vrijwillig een eventuele teruggeleiding gaat uitvoeren.
De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van concrete aanwijzingen waaruit zou volgen dat er gevaar bestaat dat de kinderen worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte. Wel maakt de rechtbank zich zorgen dat de moeder misschien niet in staat is om zelf uitvoering te geven aan de teruggeleiding. Daarvoor bestaat echter het samenwerkingsprotocol gedwongen tenuitvoerlegging teruggeleidingsbeschikkingen in internationale kinderontvoeringszaken. De rechtbank ziet geen aanleiding om een voogdijmaatregel op te leggen en zal het verzoek van de vader op dit punt afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2013 te [geboorteplaats] , België,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2016 te [geboorteplaats] , België,
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2018 te [geboorteplaats] , België,
naar België uiterlijk op 21 april 2025, waarbij de moeder [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 april 2025, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar België;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 18 april 2025 als beëindigd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, C.S.F. de Nijs, E.D.A. Geleijns, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. R.P. Bas als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 18 maart 2025.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.