In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige van Nederland naar de Verenigde Staten. De vader, wonende in de Verenigde Staten, verzocht om de teruggeleiding van zijn dochter, die op 11 augustus 2023 door de moeder naar Nederland was gebracht zonder zijn toestemming. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van overbrenging in de Verenigde Staten lag, en dat de overbrenging in strijd was met het gezagsrecht van de vader volgens Amerikaans recht. De rechtbank concludeerde dat de overbrenging ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Echter, omdat er meer dan een jaar was verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging en de indiening van het verzoek, moest worden beoordeeld of de minderjarige inmiddels in Nederland was geworteld. De rechtbank oordeelde dat de minderjarige zich in Nederland had geworteld, gezien haar schoolloopbaan, sociale contacten en de band met haar moeder. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De bijzondere curator werd benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen en haar te informeren over de uitspraak.