ECLI:NL:RBDHA:2025:4896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
NL24.44468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van eiser van Iraakse nationaliteit met Turkmeense afkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 20 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Iraakse nationaliteit en geboren in 1992, diende op 30 augustus 2022 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in. De Minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 11 november 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als verweerder aanwezig waren, maar eiser zelf niet.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht is, omdat de door eiser aangevoerde correcties en aanvullingen te laat zijn ingediend en geen nieuw licht op de zaak werpen. Eiser heeft problemen met een onbekende groep in Irak aangedragen, maar de rechtbank oordeelt dat deze verklaringen inconsistent zijn en niet geloofwaardig. Eiser stelt dat hij behoort tot de Turkmeense bevolkingsgroep en dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Irak. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder de vrees van eiser niet aannemelijk heeft hoeven achten, aangezien Turkmenen niet langer als risicogroep worden aangemerkt.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af. Eiser kan binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.44468

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D. de Heuvel),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Hij heeft op 30 augustus 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 11 november 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser is niet ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992. Hij heeft op 30 augustus 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Problemen met een onbekende groep;
  • Discriminatie wegens etniciteit;
3.1.
Verweerder acht het eerste relevante element geloofwaardig. Het tweede element acht verweerder niet geloofwaardig. Het derde relevante element acht verweerder geloofwaardig. Verweerder ziet geen reden voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e en g, van de Vw.
De correcties en aanvullingen
4. Eiser stelt dat verweerder rekening had dienen te houden met de correcties en aanvullingen, die gelijktijdig met de zienswijze zijn ingediend.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 31 januari 2024 heeft verzocht om een uitstel van drie weken voor het indienen van de correcties en aanvullingen. Op 1 maart 2024 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond uitgebracht. Op 29 maart 2024 heeft eiser hierop zijn zienswijze ingebracht met daarin vervat de correcties en aanvullingen.
4.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat – zoals ter zitting door verweerder is toegelicht – uit het feit dat verweerder na het verzoek tot uitstel (voor de correcties en aanvullingen) (ruim) vier weken heeft gewacht met het voornemen, blijkt dat er uitstel is verleend voor de correcties en aanvullingen. Eiser heeft echter ook na het verstrijken van de verzochte drie weken uitstel geen correcties en aanvullingen ingediend, noch heeft eiser (of zijn gemachtigde) contact opgenomen met verweerder voor aanvullend uitstel. De correcties en invullingen zijn pas ingediend nadat het voornemen (en de daarin vervatte tegenwerpingen) al bekend waren en pas nadat eiser al contact had gehad met zijn gemachtigde. Er kan dus, in het licht bezien van de geconstateerde inconsistenties in het gehoor, een beperkt gewicht gehecht worden aan de correcties en aanvullingen. Voor zover eiser aanvoert dat de correcties en aanvullingen in het geheel niet zouden zijn meegewogen wordt dit echter niet gevolgd. Uit het bestreden besluit blijkt (bestreden besluit, p.3-4) dat verweerder wel heeft meegewogen wat er bij wijze van correcties en aanvullingen is aangevoerd (in de zienswijze), maar dat dit in het licht bezien van de in het gehoor geconstateerde inconsistenties geen ander licht werpt op de zaak. Zoals verweerder in dit kader terecht overweegt heeft eiser met zijn correcties en aanvullingen (opgenomen in de zienswijze als opmerkingen) enkel opnieuw zijn asielrelaas uiteengezet. De beroepsgrond slaagt niet.
Problemen met een onbekende groep
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan zijn verklaringen waarom zijn kapperszaak in Irak doelwit was, terwijl dit zeer aannemelijke verklaringen zijn. Eiser is inmiddels op vrije voeten en beschikt weer over zijn telefoon. Hij kan daardoor alsnog de genoemde opname tonen en wenst daartoe de gelegenheid te krijgen. Dat eiser dit eerder niet heeft gedaan valt hem niet te verwijten omdat eiser gedetineerd was.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het niet aan hem te wijten is dat de gestelde opname (van de bende die het in Irak zou hebben voorzien gehad op zijn kapperszaak) nog niet is overgelegd. Eiser is een korte periode gedetineerd geweest maar is, zoals verweerder terecht stelt, al sinds 25 maart 2024 weer op vrije voeten. Sinds dat moment had eiser dus alle gelegenheid om de opname, of desnoods ‘stills’ van die opname, over te leggen. Dit heeft hij echter niet gedaan, ook niet aan de rechtbank. Verder beschikte eiser tijdens zijn detentie over een gemachtigde die desnoods namens hem de penitentiaire inrichting kon verzoeken om de telefoon, gelet op zwaarwegende belangen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het voornemen terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser gedurende zijn gehoor op 16 januari 2024 inconsistent heeft verklaard over het aantal keer dat hij naar de politie is geweest om aangifte te doen, over de betalingen, over de personen die naar zijn kapperszaak zijn gekomen om hem af te persen, over wat er heeft plaatsgevonden na de vernieling van zijn kapperszaak, over wanneer hij kolonel Nabil heeft gesproken en over het aantal keer dat de onbekende groep na zijn vertrek is langsgeweest. Eiser heeft in beroep enkel aangevoerd dat zijn verklaringen waarom juist zijn zaak doelwit was zeer aannemelijke verklaringen zijn. Daarmee heeft eiser niet betwist dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opmerkingen in de zienswijze niet stroken met de verklaringen in het nader gehoor en geen inzicht geven waarom op bepaalde punten anders en inconstistent is verklaard in het nader gehoor. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder dit relevante element ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Turkmeense bevolkingsgroep
6. Eiser stelt dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt als hij terug moet keren naar Irak. Eiser behoort namelijk in Irak tot de Turkmeense bevolkingsgroep. Hij verwijst naar het Country Guidance rapport van de EUAA van 1 mei 2024. Hierin schrijft het EUAA dat Turkmenen worden gediscrimineerd door de autoriteiten en dat de media haat zaaiende en spottende uitingen hebben gedaan vanwege het beoefenen van rituelen. Ook verwijst eiser naar de laatste update van de UNHCR Protection Considerations over Irak (januari 2024). Daarin wordt gesteld dat Turkmenen een van de etnische minderheden zijn in Irak. Leden van minderheden worden regelmatig geconfronteerd met gerechtelijke, politieke, en
economische discriminatie en marginalisatie. Hiernaast ondervinden etnische minderheden haatdragende taal, stigmatisering, en maatschappelijke uitsluiting op basis van verkeerde voorstellingen en negatieve stereotypen. In gebieden waar ISIS aanwezig is kan dit leiden tot vermissingen en moorden. Minderheidsgemeenschappen in de betwiste gebieden zijn ook kwetsbaar vanwege de onopgeloste juridische status van deze gebieden en de daaruit voortvloeiende veiligheidskloven en politieke concurrentie. Eiser verwijst naar de brief van Vluchtelingenwerk. Ook voert eiser aan dat de discriminatie en slechte behandeling van Turkmenen volgt uit hetgeen hemzelf is overkomen in Irak met zijn kapperszaak. Uit het voorgaande volgt dat eiser wel degelijk risico loopt op ernstige discriminatie, verweerder heeft dit miskend.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vrees van eiser voor reële schade vanwege zijn Turkmeense afkomst niet aannemelijk heeft hoeven achten. Uit het nieuwe beleid en het landenbeleid blijkt dat Turkmenen niet langer zijn aangemerkt als risicogroep. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser tijdens het nader gehoor zelf juist heeft verklaard dat er wel degelijk (al is het in mindere mate) Turkmenen voor overheidsposities worden aangenomen (p. 17, NG). Voorts zijn de door eiser aangevoerde problemen met de groep die zijn kapperszaak in Irak zou hebben vernield niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden (vlg. 5. ev.). Eiser kan deze gestelde problemen dan ook niet ten grondslag leggen aan het (gestelde) reële risico op ernstige schade. Eiser heeft gelet op het voorgaande niet onderbouwd hoe hij als Turkmeen last heeft ondervonden en zal ondervinden in Irak. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Voor wat betreft het inreisverbod persisteert eiser in zijn eerder ingenomen standpunten. Dit biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder het inreisverbod achterwege had moeten laten.
Conclusie en gevolgen
8. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.