Op 25 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak tussen een Iraakse eiser en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COa) en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen een plaatsingsbesluit van het COa, waarin werd bepaald dat hij per 20 augustus 2024 in de Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen zou worden geplaatst, en tegen een vrijheidsbeperkende maatregel die aan hem was opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser en de betrokken partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de beroepen ongegrond zijn. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte met terugwerkende kracht in de HTL was geplaatst en dat het COa ten onrechte geen nieuw GZA-akkoord had gevraagd. De rechtbank oordeelde dat de datum van 20 augustus 2024 in het plaatsingsbesluit een kennelijke omissie was en dat de juiste datum 4 februari 2025 moest zijn. De rechtbank stelde vast dat het COa het incident van 16 januari 2024 als grond voor het plaatsingsbesluit had gebruikt, wat volgens de rechtbank rechtmatig was.
De rechtbank oordeelde verder dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigden dan in eerdere uitspraken. De beroepsgrond dat het COa ten onrechte geen nieuw GZA-akkoord had gevraagd, werd eveneens verworpen, omdat het COa zich aan het maatregelenbeleid had gehouden. De rechtbank verklaarde zowel het beroep tegen het plaatsingsbesluit als het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel ongegrond, waardoor beide besluiten in stand blijven. Eiser heeft geen proceskostenveroordeling aangevraagd, en de rechtbank zag geen aanleiding om deze toe te kennen. Tegen de uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor het beroep tegen het plaatsingsbesluit, maar niet voor het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel.