In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 24 februari 2025. De opposant had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens hem verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van de opposant zonder zitting kennelijk ongegrond, omdat de opposant zijn stellingen niet had onderbouwd.
De opposant heeft vervolgens verzet ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat hij niet de kans had gekregen om zijn medische informatie te overleggen, die relevant was voor zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De rechtbank concludeerde dat de opposant inderdaad niet de gelegenheid had gekregen om zijn medische stukken in te dienen, wat betekende dat de eerdere uitspraak niet buiten redelijke twijfel ongegrond kon worden verklaard.
Daarom heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van 24 februari 2025 vervalt en het onderzoek naar de asielaanvraag wordt hervat. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van de opposant, die zijn vastgesteld op € 453,50. Deze uitspraak is gedaan door rechter mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier mr. B.A. Smit.