ECLI:NL:RBDHA:2025:4839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
NL25.3963
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag op basis van de Dublin-overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 24 februari 2025. De opposant had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens hem verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van de opposant zonder zitting kennelijk ongegrond, omdat de opposant zijn stellingen niet had onderbouwd.

De opposant heeft vervolgens verzet ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat hij niet de kans had gekregen om zijn medische informatie te overleggen, die relevant was voor zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De rechtbank concludeerde dat de opposant inderdaad niet de gelegenheid had gekregen om zijn medische stukken in te dienen, wat betekende dat de eerdere uitspraak niet buiten redelijke twijfel ongegrond kon worden verklaard.

Daarom heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van 24 februari 2025 vervalt en het onderzoek naar de asielaanvraag wordt hervat. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van de opposant, die zijn vastgesteld op € 453,50. Deze uitspraak is gedaan door rechter mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier mr. B.A. Smit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3963 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam], opposant [1] ,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Jeuring),
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 24 februari 2025 in het beroep van opposant tegen,

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. Bij besluit van 24 januari 2025 heeft de minister de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van opposant niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Opposant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
Bij uitspaak van 24 februari 2025 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep zonder zitting kennelijk ongegrond verklaard. [2]
1.3.
Opposant heeft tegen de uitspraak van 24 februari 2025 verzet ingesteld. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat verzet.
1.4.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. [3]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht, omdat opposant zijn stellingen tegen de overdracht aan Duitsland in zijn geheel niet had onderbouwd en ook anderzijds niet had aangetoond waarom van een overdracht aan Duitsland zou moeten worden afgezien.
3. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de uitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is.
4. Opposant stelt dat de rechtbank het beroep ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en dat opposant ten onrechte niet is gehoord ter zitting voor de behandeling van zijn beroep. Hiertoe voert opposant het volgende aan. De rechtbank heeft in haar uitspraak gesteld dat opposant zijn stellingen niet heeft onderbouwd. Dit is volgens opposant onjuist. In de aanvullende gronden van 3 februari 2025 heeft opposant vermeld dat hij de nodige medische informatie zou verzamelen en dit ging overleggen in de beroepsprocedure. Vanwege het feit dat binnen een korte termijn op het beroep van opposant is beslist, is er onvoldoende tijd geweest om de volledige medische informatie te verzamelen en over te leggen. Het beroep is daarom niet buiten redelijke twijfel ongegrond.
5. De rechtbank is van oordeel dat opposant er terecht op wijst dat hij in zijn beroepschrift heeft aangegeven de medische stukken nader in de procedure over te willen gaan leggen. De rechtbank heeft voor het indienen van deze medische stukken evenwel geen nadere termijn gegeven, binnen welke deze stukken in procedure zouden moeten zijn gebracht. Omdat de rechtbank opposant geen termijn heeft gegeven voor het indienen van de medische stukken, kon zij op het moment van sluiten van het onderzoek niet zonder meer oordelen dat opposant zijn stellingen niet had onderbouwd. Het beroep was daarom niet buiten redelijke twijfel ongegrond. De verzetsgrond slaagt.
6. Uit de beoordeling van het verzet volgt daarom dat de rechtbank in de uitspraak van 24 februari 2025 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, ongegrond was.

Conclusie en gevolgen

7. Het verzet is kennelijk gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 24 februari 2025 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
8. De rechtbank veroordeelt de minister in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door en derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het verzet gegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van opposant tot een bedrag van
€ 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Volgens artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:55, vierde lid, van de Awb.